6. De beoordeling van het geschil
6.1 De vraag die in dit geding voorligt, is of verweerder terecht heeft geoordeeld dat de klacht van appellante over de wijze waarop Delta haar taak ten aanzien van de aansluitplicht heeft uitgeoefend, ongegrond is.
6.2 Delta heeft gesteld dat aansluiting van het windmolenpark op het net nabij Jacobahaven op ernstige problemen stuit, omdat het net ter plaatse een te geringe capaciteit heeft en het geschikt maken van het net op die locatie kosten met zich brengt die uit een oogpunt van doelmatig netbeheer onaanvaardbaar zijn. Deze opvatting wordt gedeeld door verweerder.
Wat partijen verdeeld houdt, is of Delta gehouden is appellante niettemin op deze locatie aan te sluiten, althans appellante op enig ander, in technisch opzicht wel geschikt punt op haar net aan te sluiten tegen een tarief dat overeenkomt met een aansluiting nabij Jacobahaven.
Het College overweegt dienaangaande het volgende en gaat daarbij uit van de voorschriften van de EW´98 waarop partijen zich hebben beroepen, met name artikel 27, tweede lid.
6.3 Verweerder heeft zowel in het besluit in primo als in het besluit op bezwaar zijn opvatting dat appellante geen aanspraak kan maken op een aansluiting als door haar gewenst, wat het bepaalde in de EW'98 betreft, gebaseerd op artikel 27, tweede lid, aanhef en onder a. In dit verband heeft verweerder gewezen op het kostenveroorzakingsbeginsel, dat - aldus verweerder - blijkens de toelichting op de Regeling inzake tariefstructuren en voorwaarden elektriciteit, één van de uitgangspunten vormt van deze Regeling, en voorts ook aan de TarievenCode ten grondslag ligt. Verweerder vermag niet in te zien dat aan dit beginsel geen belang zou mogen worden gehecht bij de toetsing van het standpunt van de netbeheerder aan het redelijkheidscriterium van artikel 27, tweede lid, aanhef en onder a, EW’98.
Pas in het verweerschrift is verweerder (zoals hiervoor in § 3.2 is weergegeven) ingegaan op het beroep dat appellante reeds in bezwaar had gedaan op artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, EW'98. Daarbij is verweerder uitgegaan van een lezing van dit onderdeel in samenhang met onderdeel a van dit artikellid. Ook in dat verband heeft verweerder betekenis toegekend aan het kostenveroorzakingsbeginsel.
Het College stelt met betrekking tot het voorafgaande vast dat verweerder in zijn beschouwingen wel het deel van de (hiervoor in § 2.2 weergegeven) toelichting bij het amendement Kortenhorst uit 2002, waarin is gesteld dat van de netbeheerder niet kan worden verlangd dat hij tot aanmerkelijke extra netinvesteringen overgaat teneinde een gewenste aansluiting op een bepaald spanningsniveau te realiseren, heeft vermeld, doch geen aandacht heeft besteed aan de (eveneens in § 2.2 weergegeven) toelichting bij het amendement van De Krom en Hessels uit 2006, waarin onder meer is opgemerkt dat voor kleine windparken wordt afgeweken van het kostenveroorzakingsbeginsel.
6.4 Het College is, gezien het stelsel van voorschriften neergelegd in artikel 27, tweede lid, EW'98, alsmede gelet op de ontstaansgeschiedenis van deze voorschriften (in welk verband wordt verwezen naar het hiervoor gestelde in § 2.2), van oordeel dat in dit geval in de eerste plaats in aanmerking moet worden genomen hetgeen is bepaald onder d van dit artikellid.
In dit geval is aan de orde een aansluiting van drie windturbines met een gezamenlijk maximumvermogen van 9 MVA, die een spanningsniveau hebben van 10 kV; eenzelfde spanningsniveau als het net van Delta nabij Jacobahaven heeft.
Aangezien deze aansluitwaarde minder bedraagt dan de in artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, EW'98, genoemde waarde van 10 MVA, brengt een taalkundige uitleg van dit voorschrift met zich, dat het niet beschikbaar zijn van voldoende netcapaciteit niet kan worden gebruikt als argument om een recht op aansluiting niet aanwezig te achten.
Deze uitleg wordt bevestigd door de ontstaansgeschiedenis van artikel 27, tweede lid, EW’98. Hierbij is met name van belang het gestelde in de toelichting bij eerdergenoemd amendement van De Krom en Hessels uit 2006, inhoudende dat de huidige regeling als neergelegd in artikel 27, tweede lid, onderdeel d en f, EW’98, onverkort van toepassing blijft op kleine windparken tot 10 MVA, en dat deze vorm van beleid op het net, waarbij wordt afgeweken van het kostenveroorzakingsbeginsel, wenselijk is vanuit een oogpunt van stimulering van duurzame productie van elektriciteit.
Ingevolge dit amendement is in artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, EW’98, zoals dat geldt in het onderhavige geval, na de woorden "op het dichtstbijzijnde punt in het net" toegevoegd de zinsnede "met een bij zijn aansluiting behorend spanningsniveau".
Naar het oordeel van het College brengt deze toevoeging geen wezenlijke verandering met zich voor de toepasselijkheid van genoemd voorschrift voor een geval als het onderhavige, dan wel voor de betekenis in een dergelijk geval van het hiervoor weergegeven deel van de toelichting bij het amendement, die duidelijk spreekt van het van toepassing blijven van de huidige regeling voor kleine windparken. Onder de huidige regeling moet (onder meer) worden verstaan artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, EW’98, zoals dat gold ten tijde hier van belang.
Naar het oordeel van het College bevat artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, EW’98, voor een geval als het onderhavige een bijzondere, althans een meer specifieke regeling dan het bepaalde onder a van dit artikellid. In verband hiermee en in aanmerking genomen dat het bepaalde onder d is ingevoerd bij latere wetgeving dan het bepaalde onder a, dient - zoals hiervoor reeds tot uitdrukking is gebracht - de vraag of appellantes verzoek om aansluiting op de door haar aangewezen locatie voor inwilliging in aanmerking komt, in de eerste plaats te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, EW’98.
Aangezien - zoals uit het voorafgaande blijkt - de wetgever met dit voorschrift uitdrukkelijk heeft beoogd dat met betrekking tot kleine windparken tot 10 MVA het kostenveroorzakingsbeginsel niet wordt gehanteerd, kan dit beginsel niet alsnog worden opgevoerd door in het kader van een toepassing van artikel 27, tweede lid, aanhef en onder a, EW’98, in een geval waarin de kosten van technische voorzieningen om het net geschikt te maken voor de gevraagde aansluiting, uit een oogpunt van financieel verantwoord netbeheer te bezwarend worden gevonden, een situatie aanwezig te achten, waarin een aansluiting op het gewenste spanningsniveau om technische redenen redelijkerwijs niet van de netbeheerder kan worden verlangd.
Het College merkt in dit verband nog op dat bij de interpretatie van de onderhavige bepalingen van de EW'98 geen beslissende betekenis toekomt aan het bepaalde in de TarievenCode. Deze bevat geen voorschriften, die af kunnen doen aan de in geding zijnde bepalingen van de EW'98 die in het kader van dit geschil aan de orde zijn of nopen tot een uitleg, als door verweerder voorgestaan.
6.4 Op grond van het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat verweerder een onjuiste uitleg en toepassing heeft gegeven aan artikel 27, tweede lid, EW’98.
Derhalve dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6.5 Het College ziet aanleiding verweerster met toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht ( beroepschrift 1 punt, bijwonen zitting 1 punt, wegingsfactor 1,5 voor een zware zaak, bij een waarde van
€ 322,-- per punt) berekend op € 966,--.