3. Het bestreden besluit
Verweerder heeft bij het bestreden besluit, in navolging van het advies van de bezwaarschriftencommissie en op de gronden genoemd in dat advies, het bezwaar tegen de facturen van 4 en 9 december 1998 alsmede het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2003 ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij het volgende overwogen.
De ondernemer die een onderneming drijft waarvoor het productschap is ingesteld en die feitelijk de uitvoer van levende dieren uit Nederland verzorgt, is de “laatste Nederlandse schakel” en dus heffingplichtig.
Uit de gegevens van de RVV blijkt dat op naam van appellante in 1996 102.916 varkens en 360 biggen zijn gekeurd voor export. Daarmee is vastgesteld dat appellante als “laatste Nederlandse schakel” de ondernemer is die de dieren heeft uitgevoerd. De stelling dat appellante varkens en biggen op haar naam heeft laten keuren voor andere handelaren en dat zij deze dieren in opdracht en voor rekening van deze handelaren naar het buitenland heeft getransporteerd, waardoor deze handelaren de heffingsplichtige ondernemers zijn, is niet onderbouwd met stukken, zodat moet worden uitgegaan van de juistheid van de gegevens van de RVV. Van deze gegevens kan ook worden uitgegaan gelet op de volmacht die is gegeven.
Tegen het besluit van 3 februari 1997 is geen bezwaar aangetekend, zodat dit besluit in rechte vaststaat. Door appellante zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die niet al ten tijde van de bezwaartermijn tegen de betreffende factuur hadden kunnen worden aangevoerd. Het verzoek is dus terecht afgewezen. Het in het bezwaar van 20 december 1998 tegen de facturen van 4 en 9 december 1998 gestelde, kan niet tevens worden aangemerkt als bezwaar tegen het heffingsbesluit van 3 februari 1997, gelet op de inhoud en het feit dat dit bezwaar ver na het verstrijken van de bezwaartermijn is ingediend.
Het argument dat de controleur van verweerder tijdens de controle op 12 november 1997 zou hebben gezegd dat appellante niet exporteerde en dus geen heffing verschuldigd was, zodat de factuur van 3 februari 1997 niet betaald hoefde te worden en geen bezwaar behoefde te worden aangetekend, is niet ter zake en bovendien onjuist. Zelfs als de mededeling zou zijn gedaan kan daaraan rechtens geen betekenis worden toegekend, nu ten tijde van de controle de bezwaartermijn al lang was verstreken. Overigens bevat het verslag geen enkele verwijzing naar dergelijke mededelingen en zouden dergelijke mededelingen in strijd zijn met de inhoud van het verslag. De mededeling van een medewerker van verweerder die volgens appellante zou hebben verklaard dat in de beslissing op het bezwaar van 20 december 1998 ook zou worden ingegaan op de factuur van 3 februari 1997 en dat het dus niet nodig was daartegen bezwaar te maken, gaan niet op, nu deze niet nader onderbouwde verklaringen ver na het verstrijken van de bezwaartermijn zijn gedaan. De stelling dat appellante tot de brief van de gerechtsdeurwaarder van 21 januari 2003 niets meer zou hebben vernomen over de factuur van 3 februari 1997 is irrelevant en onjuist. De rechtmatigheid is niet met het indienen van een bezwaarschrift betwist, zodat niet valt in te zien waarom verweerder nog iets van zich zou laten horen, behoudens de invordering in 2003. De stelling dat als de naheffing geen stand kan houden omdat blijkt dat zij in 1996 geen dieren heeft geëxporteerd, de factuur van 3 februari 1997 ook geen stand kan houden, is kennelijk gegrond op de jurisprudentie inzake de kennelijke onjuistheid bij een verzoek om terug te komen op een eerder genomen besluit. Die lijn is inmiddels verlaten. Bepalend is of er nieuwe feiten en omstandigheden zijn. Dat de nieuwe eigenaar onvoldoende bekend is met de perikelen uit de periode waarop de factuur van 3 februari 1997 ziet, faalt. De rechtspersoon is als heffingplichtige exporteur aangemerkt en die rechtspersoon is voortgezet met een nieuwe bestuurder, met overgang van alle rechten en verplichtingen. Van een nieuwe eigenaar of nieuwe bestuurder mag verwacht worden dat hij zich op de hoogte stelt van eventuele vorderingen op de rechtspersoon.
In het verweerschrift is hier nog het volgende aan toegevoegd.
De stelling dat de eigen opgave in beginsel leidend is voor het opleggen van de heffing, is niet geheel juist. De gegevens van de administratie waren volgens appellante zelf niet toereikend om de volledigheid van de opgegeven en vastgestelde aantallen te controleren. Nu uit de gegevens van de RVV is gebleken dat de aantallen die appellante heeft opgegeven, afwijken van de aantallen van de RVV, kan appellante zich niet zonder deugdelijk bewijs beroepen op de exclusiviteit van de eigen opgaven. Die opgaven zijn in dat geval dan ook niet leidend voor het vaststellen van de juiste aantallen uitgevoerde dieren. Appellante heeft tijdens het controlebezoek van 12 november 1997 waarin de controleur geen inzicht heeft gekregen in de administratie van appellante, zelf voorgesteld de RVV te machtigen voor 1996 de aantallen voor uitvoer gekeurde levende dieren aan verweerder te verstrekken. Onder die omstandigheden conformeert appellante zich aan de juistheid van de gegevens van de RVV.
Met betrekking tot het besluit inzake de heroverweging stelt verweerder nog dat de heffing die is opgelegd bij besluit van 3 februari 1997, is gebaseerd op de eigen opgave van appellante dat zij in het betreffende kwartaal (4e van 1996) 27.110 varkens heeft uitgevoerd. Deze opgave is, zo stelt appellante zelf, volledig en naar waarheid gedaan. Daarmee erkent zij dat zij in verband met de uitvoer van het opgegeven aantal varkens de heffingplichtige ondernemer is. Daarmee erkent zij ook de rechtmatigheid van de factuur. Indien zou moeten worden geconcludeerd dat appellante in 1996 inderdaad niet meer dieren heeft uitgevoerd dan zij heeft opgegeven, heeft dit dus slechts gevolgen voor de naheffingsfacturen van 4 en 9 december 1998, maar niet voor de factuur van 3 februari 1997.