ECLI:NL:CBB:2008:BG1042

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/269
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve in het kader van de GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin de toeslagrechten van appellant op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 zijn vastgesteld. Het beroep is ingediend op 25 april 2007, na een eerdere beslissing van de minister op 15 maart 2007, die het bezwaar van appellant tegen een besluit van 25 juli 2006 behandelde. De zaak betreft de toewijzing van toeslagrechten aan landbouwers die als gevolg van overheidsinterventie minder hectaren subsidiabele grond hebben dan het aantal toeslagrechten dat zij zouden ontvangen. De relevante regelgeving is onder andere te vinden in Verordening (EG) nr. 795/2004 en Verordening (EG) nr. 1782/2003.

Tijdens de zitting op 24 juni 2008 heeft appellant, vergezeld van zijn vader, zijn standpunt toegelicht. Appellant betoogde dat de minister ten onrechte het aantal toeslagrechten niet verder had verlaagd, ondanks dat hij slechts 15 hectare grond in gebruik had. De minister had de toeslagrechten vastgesteld op 25,13, terwijl appellant verzocht om een verlaging tot 15. De minister stelde dat de grond die appellant in de referentieperiode als voederareaal gebruikte, niet meer beschikbaar was door een maatregel van de overheid, en dat dit niet leidde tot een verdere verlaging van het bedrijfstoeslagareaal.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er geen grond was voor een verdere verlaging van de toeslagrechten. Het College verklaarde het beroep ongegrond, waarbij het de beslissing van de minister bevestigde. De uitspraak werd gedaan op 16 oktober 2008, en het College heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/269 16 oktober 2008
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 22 april 2007, bij het College binnengekomen op 25 april 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 maart 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 25 juli 2006, waarbij verweerder de toeslagrechten van appellant op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld.
Bij brief van 2 juli 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 24 juni 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, vergezeld van zijn vader C, is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 33
Subsidiabiliteit
1. De landbouwers kunnen gebruik maken van de bedrijfstoeslagregeling indien:
a) zij op grond van ten minste één van de in bijlage VI bedoelde steunregelingen een betaling hebben ontvangen in de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode, of, (…)
Artikel 38
Referentieperiode
De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002.
Artikel 42
Nationale reserve
(…)
5. De lidstaten mogen de nationale reserve gebruiken om op basis van objectieve criteria en op zodanige wijze dat een gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden vermeden, referentiebedragen vast te stellen voor landbouwers in gebieden waar aan een of andere vorm van overheidssteun
gekoppelde herstructurerings- en/of ontwikkelingsprogramma's gaande zijn om te voorkomen dat het land verlaten wordt en/of om specifieke nadelen voor landbouwers in die gebieden te compenseren.
6. In toepasssing van de leden 3, 4 en 5 mogen de lidstaten het bedrag per toeslagrecht, binnen de limiet van het regionale gemiddelde van de waarde van de toeslagrechten, en/of het aantal aan landbouwers toegekende toeslagrechten verhogen.
(…)
Artikel 43
Bepaling van de toeslagrechten
1. Onverminderd artikel 48 ontvangt een landbouwer een toeslagrecht per hectare dat is berekend door het referentiebedrag te delen door het gemiddelde aantal, berekend over drie jaar, van alle hectaren die in de referentieperiode recht hebben gegeven op de in bijlage VI genoemde rechtstreekse betalingen.
Het totale aantal toeslagrechten moet gelijk zijn aan het bovenvermelde gemiddelde aantal hectaren.(…)
2. Het in lid 1 bedoelde aantal hectaren omvat voorts:
(…)
b) alle voederareaal in de referentieperiode.
3. Voor de toepassing van lid 2, onder b), wordt onder „voederareaal” verstaan de oppervlakte van het bedrijf die gedurende het hele kalenderjaar overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 (…) voor de veehouderij beschikbaar was, met inbegrip van het gezamenlijk gebruikte voederareaal en de percelen die voor gemengde teelten werden gebruikt. Het voederareaal omvat niet:
- gebouwen, bossen, vijvers en wegen,
- oppervlakten die werden gebruikt voor andere gewassen die voor communautaire steun in aanmerking kwamen, of voor blijvende teelten of tuinbouw,
- oppervlakten die in aanmerking kwamen in het kader van de steunregeling voor landbouwers die bepaalde akkerbouwgewassen verbouwen, werden gebruikt in het kader van de steunregeling voor gedroogde voedergewassen of onder een nationaal of communautair braakleggingsprogramma vielen.
(…)”
Artikel 7 van Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt:
“Toepassing van artikel 42, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 bij minder hectaren dan toeslagrechten
1. Lidstaten die gebruik maken van de in artikel 42, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 geboden mogelijkheid, mogen op verzoek overeenkomstig dit artikel toeslagrechten toewijzen aan landbouwers in de betrokken regio’s die minder hectaren aangeven dan het aantal dat overeenstemt met de toeslagrechten die zij in het kader van artikel 43 van die verordening zouden krijgen of zouden hebben gekregen.
In dat geval staat de landbouwer aan de nationale reserve alle toeslagrechten af die hij in eigendom heeft of die hij ontvangen had moeten hebben, met uitzondering van braakleggingstoeslagrechten en van toeslagrechten die onderworpen zijn aan de speciale voorwaarden van artikel 49 van Verordening (EG) nr. 1782/2003.
(…)
5. De leden 1 tot en met 4 zijn niet van toepassing op een landbouwer die minder dan 50 % van het totale aantal hectaren in de zin van artikel 43, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 die hij in de referentieperiode in bezit had (gehuurd of in eigendom), aangeeft.
6. Voor de toepassing van de leden 1, 2, 3 en 4 moeten de door verkoop of verhuur overgedragen hectaren die niet door een daarmee overeenkomend aantal hectaren zijn vervangen, zijn begrepen in het aantal hectaren dat de landbouwer aangeeft.
7. De betrokken landbouwer geeft alle hectaren aan die hij op het moment van de aanvraag in bezit heeft.”
Artikel 19 van de Regeling luidt:
“Indien als gevolg van overheidsinterventie de omvang van een bedrijf is verkleind, waardoor een landbouwer over minder hectaren subsidiabele grond beschikt dan het aantal dat overeenstemt met de toeslagrechten die hij in het kader van artikel 43 van verordening 1782/2003 zou krijgen, of heeft gekregen, komt de betrokken landbouwer overeenkomstig artikel 7 van verordening 795/2004 in aanmerking voor toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Naar aanleiding van de door appellant op 18 april 2006 ingediende aanvraag toeslagrechten heeft verweerder bij besluit van 25 juli 2006 appellants toeslagrechten vastgesteld op 59,65 met een waarde per recht van € 66,17. Daarbij is verweerder uitgegaan van een bedrijfstoeslagareaal over de jaren 2000, 2001 en 2002 van respectievelijk 70.34, 53.26 en 55.34 ha.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 augustus 2006 bezwaar gemaakt.
- Tijdens een telefoongesprek op 22 februari 2007 heeft appellant te kennen gegeven een hoorzitting niet noodzakelijk te achten.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder onder meer het volgende overwogen.
“Naar aanleiding van uw bezwaar is gebleken dat de grond die u in de referentieperiode als voederareaal heeft gebruikt, nu door een maatregel van de overheid (Gelders Landschap) niet meer beschikbaar is als voederareaal voor de Schotse Hooglanders die u op uw bedrijf houdt. Het gebruik van de grond als voederareaal is in uw geval onvrijwillig afgebroken. Door het Gelders Landschap is aangegeven dat de beëindiging van het gebruik voortvloeit uit een Richtlijn met een landelijk karakter. In het licht van de huidige situatie kan in dit specifieke geval niet meer gesproken worden van voederareaal in de zin van Verordening (EG) nr. 1782/2003.
Dit betekent dat het aantal toeslagrechten wordt berekend op basis van het bedrijfstoeslagareaal exclusief de hectaren die u in gebruik had van het Gelders Landschap. In de referentiejaren 2000, 2001 en 2002 had u respectievelijk 13,35 hectare, 44,33 hectare en 45,88 hectare heide van de locaties “Petrea” en “De Dellen” in gebruik. Uw bedrijfstoeslagareaal bedraagt nu:
2000 70,34 – 13,35 = 56,99 hectare
2001 53,26 - 44,33 = 8,93 hectare
2002 55,34 - 45,88 = 9,46 hectare
Uw referentiebedrag wordt verdeeld over 59,65 -/- 34,52 = 25,13 toeslagrechten.”
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat hij geen aanknopingspunten ziet voor een verdere verlaging van het bedrijfstoeslagareaal. Dat appellant thans niet meer dan 15 ha grond in gebruik heeft, is voor de vaststelling van het bedrijfstoeslagareaal op grond van artikel 43, tweede en derde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 niet van belang.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft verzocht zijn toeslagrechten te verlagen tot 15, daar hij op dit ogenblik slechts 15 hectaren in gebruik heeft. Ten onrechte heeft verweerder het aantal aanvankelijk vastgestelde toeslagrechten slechts verlaagd tot 25,13 toeslagrechten. Daarmee miskent verweerder dat de in de referentiejaren verkregen steun werd opgebouwd met de toen in gebruik zijnde 10.5 ha grasland, getuige het hoogst ontvangen extensiveringsbedrag in deze drie jaren. De aan appellant onttrokken natuurterreinen hebben geen invloed gehad in de opbouw van de thans toegepaste toeslagrechten.
Appellant heeft ter zitting gesteld dat de hectaren die hij in 2000 in gebruik had van het Waterleidingbedrijf Gelderland buiten beschouwing dienen te blijven bij de vaststelling van het aantal toeslagrechten.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellant heeft ter zitting gesteld dat op de hectaren die hij in 2000 samen met zijn vader in gebruik had van Waterbedrijf Gelderland, geen runderen van hem rondliepen, maar uitsluitend dieren van zijn vader. Daarmee heeft hij kennelijk willen betogen dat deze hectaren niet behoorden tot zijn voederareaal en dus buiten de berekening van het aantal toeslagrechten dienden te blijven. Het College stelt vast dat appellant deze hectaren wel heeft opgegeven als voederareaal op zijn aanvraag oppervlakten 2000.
Daarmee behoren ook deze hectaren tot de referentiegegevens op basis waarvan verweerder ingevolge artikel 43 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 het aantal toeslagrechten dient te bepalen
5.2 Voorzover appellant, die wenst dat het hem toegekende aantal toeslagrechten in overeenstemming wordt gebracht met het aantal door hem thans gebruikte hectaren, heeft willen betogen dat verweerder aan artikel 19 van de Regeling ten onrechte geen toepassing heeft gegeven, overweegt het College dat ten aanzien van de in 2000 door hem gebruikte gronden van het Waterleidingbedrijf niet van de voor toepassing van dit artikel vereiste overheidsinterventie is gebleken. Voor een verdere verlaging van bedrijfstoeslagareaal bestond derhalve geen grond.
5.3 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. E.J.M. Heijs en mr. M. Munsterman, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2008
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas