5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College oordeelt allereerst over de grief van appellant dat verweerder niet bevoegd is te beslissen op zijn bezwaar inzake de toevoeging van het onbenutte deel van zijn melkquotum aan de nationale reserve.
De Verordening voorziet in het nemen van uitvoeringsbesluiten door de lidstaat. Met gebruikmaking van die bevoegdheid heeft de lidstaat Nederland bij monde van de Minister van LNV, die onder meer tot taak heeft EG-landbouwverordeningen in de nationale regelgeving te implementeren, in artikel 3 van de Regeling bepaald wanneer een ongebruikte referentiehoeveelheid aan de nationale reserve wordt toegevoegd. De Minister heeft voorts in artikel 26 van de Regeling het productschap Zuivel aangewezen als het overheidsorgaan dat bevoegd is al hetgeen te regelen dat voor een goede uitvoering van deze regeling is vereist. Dit betekent dat verweerder met inachtneming van de Europese en nationale regelgeving de bevoegdheid toekomt om beslissingen als bedoeld in artikel 15, tweede en derde lid, van de Verordening te nemen.
5.2 Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht bij zijn beslissing is gebleven om het niet door appellant benutte deel van het melkquotum geheel vervallen te verklaren c.q. aan de nationale reserve toe te voegen.
Vaststaat dat appellant in de heffingsperiode 2006/2007 minder dan 70% van zijn referentiehoeveelheid op de markt heeft gebracht. Verweerder was derhalve gehouden om het niet benutte deel van het quotum, te weten 140.828 kg, aan de nationale reserve toe te voegen ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Verordening juncto artikel 3, tweede lid, van de Regeling, behoudens overmacht of deugdelijk gemotiveerde en door verweerder erkende gevallen die tijdelijk de productiecapaciteit van de betrokken producent beïnvloeden.
Appellant mist een nadere onderbouwing waarom verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid die artikel 15, tweede lid, van de Verordening de lidstaat biedt om het niet benutte deel van het quotum slechts gedeeltelijk aan de nationale reserve te laten vervallen.
Zoals uit het voorgaande blijkt, heeft de Minister van LNV als nationale regelgever gekozen voor de variant van gehele toevoeging van de niet benutte hoeveelheid aan de nationale reserve. Verweerder komt niet de vrijheid toe binnen de hem op grond van artikel 26 van de Regeling toekomende bevoegdheden dit algemene uitgangspunt terzijde te stellen.
5.3 Appellant heeft een beroep gedaan op overmacht.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval geen sprake is van overmacht in vorenbedoelde zin. Melkweigering door de zuivelfabriek vanwege een te hoog celgetal door mastitis bij het melkvee is geen abnormale omstandigheid bij melkveehouderijen en behoort in beginsel tot het bedrijfsrisico van de ondernemer. Dat appellant als gevolg van chronische mastitis bij het al wat oudere melkvee al jaren kampt met het probleem van een te hoog celgetal leidt niet tot een ander oordeel. Appellant had het in zijn macht tijdig maatregelen te nemen om het productieniveau te handhaven en zijn bedrijfsvoering op vervanging van de zieke koeien in te stellen. De enkele omstandigheid dat MRIJ-vee na ruiming moeilijk is te vervangen, is onvoldoende voor het oordeel dat de gevolgen van melkweigering in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
5.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.