ECLI:NL:CBB:2008:BG0423

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/858
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van MEP-subsidie voor elektriciteit ingevoerd op eigen installatie

In deze zaak heeft appellant, A h.o.d.n. B, beroep ingesteld tegen een besluit van TenneT TSO B.V. inzake de toekenning van MEP-subsidie voor elektriciteit die hij opwekt door middel van zonne-energie. De procedure begon met een aanvraag om subsidie op 10 augustus 2004, die door EnerQ, de dochtermaatschappij van TenneT, werd ontvangen. De subsidie werd toegekend voor de periode van 13 augustus 2004 tot en met 12 augustus 2014. Appellant verzocht op 7 maart 2007 om terugwerkende kracht voor de subsidie, wat leidde tot een geschil over de ingangsdatum van de subsidie.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de aanvraag van appellant voor terugwerkende kracht niet kon worden gehonoreerd, omdat de wetgeving geen ruimte biedt voor het verlenen van subsidies met terugwerkende kracht. De wetgeving, zoals gewijzigd per 1 januari 2007, stelt dat de subsidieperiode begint op de datum van ontvangst van de aanvraag. Aangezien de aanvraag voor wijziging op 7 maart 2007 was ontvangen, kon de subsidie niet eerder ingaan dan deze datum.

Appellant voerde aan dat de termijn voor het beslissen op zijn bezwaar was overschreden en dat de hoorzitting geen toegevoegde waarde had. Het College oordeelde echter dat de overschrijding van de termijn niet afdoet aan de rechtmatigheid van het besluit en dat de hoorzitting een essentieel onderdeel van de procedure was. De grieven van appellant werden ongegrond verklaard, en het College concludeerde dat hij zelf verantwoordelijk was voor het correct invullen van het aanvraagformulier. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/858 18 september 2008
18051 Elektriciteitswet 1998
Algemene uitvoeringsregeling milieukwaliteit elektriciteitsproductie
Uitspraak in de zaak van:
A h.o.d.n. B, te C, appellant,
tegen
TenneT TSO B.V., te Arnhem, verweerster,
gemachtigde: mr. M.W. Engelen, werkzaam bij EnerQ B.V. te Arnhem (hierna: EnerQ).
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 1 november 2007, bij het College binnengekomen op 2 november 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 19 oktober 2007.
Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 maart 2007 waarbij verweerster appellant krachtens artikel 72m, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 subsidie heeft verleend voor de elektriciteit die wordt ingevoed op de installatie van appellant.
Bij brief van 30 november 2007 heeft verweerster een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 7 augustus 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht. Verweerster werd ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet van 28 juni 2006 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 in verband met enkele aanpassingen van de wijze van stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsvoorziening (hierna: Wijzigingswet), in werking getreden met ingang van 1 januari 2007, is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel I
De Elektriciteitswet 1998 wordt gewijzigd als volgt:
(...)
H
Hoofdstuk 5, paragraaf 2.2 Subsidiëring, wordt vervangen door een paragraaf, luidende:
§2.2 Subsidiëring
Artikel 72m
1. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet kan ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductiesector op aanvraag een subsidie verstrekken aan:
a. een op het Nederlandse net of een Nederlandse installatie aangesloten producent van duurzame elektriciteit of klimaatneutrale elektriciteit;
(...)
Artikel II
Op aanvragen om subsidie die vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn ingediend en op subsidies die vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn verstrekt, blijft het bepaalde bij of krachtens Hoofdstuk 5, paragraaf 2.2., van de Elektriciteitswet 1998 van toepassing zoals die onmiddellijk voor dat tijdstip luidde, (...) "
De Elektriciteitswet 1998 (hierna: de Wet) luidde tot 1 januari 2007, voorzover hier van belang, als volgt:
" Artikel 69
1. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet heeft ten behoeve van de stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie tot taak een subsidie te verstrekken als bedoeld in paragraaf 2.2 (...)
§2 Stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie
§2.2 Subsidiëring
Artikel 72m
1. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet verstrekt op aanvraag een subsidie ten behoeve van de productie van duurzame elektriciteit, klimaatneutrale elektriciteit of elektriciteit die is opgewekt door middel van warmtekrachtkoppeling, die is genoemd in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 72p, tweede lid, aan:
a. een op het Nederlandse net aangesloten producent die gedurende ten minste 10 jaar een productie-installatie voor duurzame elektriciteit of klimaatneutrale elektriciteit in stand houdt en exploiteert; (...)
Artikel 72n
(...)
3. In de beschikking tot subsidieverlening wordt bepaald dat de voor subsidie in aanmerking komende periode aanvangt op het in de aanvraag aangegeven tijdstip, met dien verstande dat een aanvang voorafgaand aan het tijdstip van ontvangst van de aanvraag niet mogelijk is. (...) "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 10 augustus 2004 heeft appellant een aanvraag om subsidie op grond van artikel 72m van de Wet ingediend bij EnerQ voor de elektriciteit die hij opwekt door middel van zonne-energie. EnerQ is de dochtermaatschappij die verweerster heeft opgericht ten behoeve van de verlening van Milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie (hierna: MEP-)subsidie. De aanvraag is op 13 augustus 2004 door EnerQ ontvangen. Appellant heeft - hiertoe verzocht door EnerQ - op 28 augustus 2004 alsnog vraag 4 van het aanvraagformulier ingevuld. Hij heeft hierbij "nee" aangekruist als antwoord op de vraag of hij subsidie wenst te ontvangen voor de elektriciteit die niet op een net, maar op een installatie wordt ingevoed.
- Bij besluit van 24 november 2004 heeft verweerster appellant subsidie toegekend voor elektriciteit die wordt ingevoed op een Nederlands net voor de periode van 13 augustus 2004 tot en met 12 augustus 2014.
- Bij emailbericht van 7 maart 2007 heeft appellant verweerster verzocht om hem met terugwerkende kracht tevens subsidie toe te kennen voor de elektriciteit die wordt ingevoed op zijn installatie.
- Bij besluit van 15 maart 2007 heeft verweerster appellant met ingang van 7 maart 2007 MEP-subsidie toegekend.
- Bij brief van 14 april 2007 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 13 juni 2007 heeft de bezwaarschriftencommissie Milieukwaliteit van de Elektriciteitsproduktie (hierna: de commissie) appellant gehoord op zijn bezwaar.
- Op 15 oktober 2007 heeft de commissie haar advies uitgebracht.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerster
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar onder verwijzing naar en met overneming van het advies van de commissie ongegrond verklaard.
Verweerster heeft hiertoe, samengevat weergegeven, overwogen dat het wijzigingsverzoek van 7 maart 2007 een wijziging ten voordele van appellant betreft en dat om die reden afdeling 4.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet op deze wijziging van toepassing is. Nu ook de Wet geen regels stelt met betrekking tot de wijziging van een beschikking stelt zij vast dat er geen specifieke regelgeving van toepassing is op de wijziging van een beschikking op grond van artikel 69 en verder van de Wet.
De beschikking van 24 november 2004 is onherroepelijk geworden en kan derhalve niet meer bij beslissing op bezwaar worden herroepen en gewijzigd. Het per email ingediende verzoek van 7 maart 2007 - dat op zich niet aan de aan een nieuwe aanvraag te stellen eisen voldoet - merkt verweerster aan als een (gedeeltelijk) nieuwe aanvraag. Hierop is naar analogie het vóór 1 januari 2007 geldende artikel 72n, derde lid, van de Wet van toepassing, dat bepaalt dat de subsidieperiode niet kan aanvangen voorafgaand aan het tijdstip van ontvangst van de aanvraag. Verweerster is gehouden aan deze wettelijke regeling en is bij gebrek aan een hardheidsclausule in de Wet - behoudens zeer buitengewone omstandigheden - niet bevoegd om aanvragen met terugwerkende kracht te honoreren.
De door appellant aangevoerde omstandigheden acht verweerster niet van zo buitengewone aard dat hierin een reden kan worden gevonden om subsidie met terugwerkende kracht te verlenen. Het ligt op de weg van degene die voor subsidie in aanmerking wenst te komen om aan de hand van de wet na te gaan aan welke voorwaarden moet worden voldaan, dan wel zich hiertoe door een ter zake kundige te laten adviseren.
Ter zitting heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van 7 maart 2007 feitelijk wel een aanvraag tot wijziging van de beschikking van 24 november 2004 betreft.
4. Het standpunt van appellant
Appellant voert, samengevat weergegeven, het volgende aan.
Hij acht het onjuist dat hem met ingang van 7 maart 2007 en niet met terugwerkende kracht MEP-subsidie is toegekend voor de elektriciteit die wordt ingevoed op zijn installatie.
Ook is de termijn van dertien weken waarbinnen verweerster op zijn bezwaar zou beslissen zonder opgaaf van redenen overschreden - waardoor verweerster in strijd met de Awb heeft gehandeld - en is verweerster in de beslissing op bezwaar niet ingegaan op zijn verzoek om hiermee rekening te houden.
De hoorzitting had voorts geen toegevoegde waarde. Appellant baseert dit op de mededeling tijdens de hoorzitting dat verweerster geen keus heeft om hem met terugwerkende kracht MEP-subsidie toe te kennen, ongeacht de reden. De kosten van de hoorzitting acht appellant bovendien niet in verhouding tot de door hem aangevraagde subsidie.
Vraag 4 op het aanvraagformulier staat bij de commissie bekend als een vraag waar veel producenten moeite mee hebben. Het getuigt van onbehoorlijk bestuur dat deze vraag niet direct na de constatering van de onduidelijkheid hiervan is aangepast, en dat de producenten hierover niet zijn geïnformeerd. Ook bij het telefonisch contact dat appellant had met verweerster ten behoeve van het invullen van het aanvraagformulier heeft verweerster hem niet gewezen op deze onduidelijkheid.
Ten slotte voert appellant aan dat het verweerster duidelijk had kunnen zijn dat zijn aanvraag in 2004 niet klopte, omdat het logisch is dat appellant in aanmerking wilde komen voor een volledige subsidie en niet slechts voor de helft hiervan.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is in geschil of verweerster terecht heeft geweigerd om appellant met terugwerkende kracht MEP-subsidie toe te kennen voor elektriciteit die wordt ingevoed op zijn installatie.
5.2 Het College leest in de brief van appellant van 7 maart 2007 het verzoek om de subsidiebeschikking van 24 november 2004 zo te wijzigen dat de gesubsidieerde activiteit tevens omvat de invoeding van elektriciteit op de eigen installatie.
5.3 Ingevolge artikel II van Wijzigingswet is op het onderhavige verzoek onder meer artikel 72n, derde lid, van de Wet van toepassing, zoals deze bepaling luidde vóór 1 januari 2007. Op grond van deze bepaling vangt de voor subsidie in aanmerking komende periode aan op het in de aanvraag aangegeven tijdstip, met dien verstande dat een aanvang voorafgaand aan het tijdstip van ontvangst van de aanvraag niet mogelijk is. Nu vaststaat dat verweerster de aanvraag van appellant tot wijziging van de beschikking heeft ontvangen op 7 maart 2007, brengt deze wetsbepaling mee dat verweerster terecht is uitgegaan van de laatstgenoemde datum als aanvangsdatum en niet van de door appellant gewenste eerdere ingangsdatum van 13 augustus 2004. Het staat verweerster niet vrij hiervan af te wijken.
5.4 Het betoog van appellant, dat de termijn om op zijn bezwaar te beslissen is overschreden en dat verweerster hiermee ten onrechte geen rekening heeft gehouden in het bestreden besluit, slaagt niet. Het College overweegt dat appellant de mogelijkheid had om tegen het niet tijdig nemen van een besluit rechtsmiddelen aan te wenden op grond van artikel 6:2 Awb. Het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar doet niet af aan de rechtmatigheid van het onderhavige besluit.
5.5 Appellants stelling dat aan de hoorzitting ter behandeling van zijn bezwaarschrift geen toegevoegde waarde toekwam omdat verweerster geen mogelijkheden zag om aan zijn bezwaar tegemoet te komen is naar het oordeel van het College onjuist. In artikel 7:2 Awb is een verplichting tot horen neergelegd die een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure vormt. Het systeem van de wet gaat er derhalve vanuit dat verweerster voordat zij op het bezwaar beslist appellant als belanghebbende in de gelegenheid stelt om te worden gehoord. Een bestuursorgaan kan hiervan afzien in het geval een bezwaar kennelijk ongegrond is, maar daarvan was in het voorliggende geval geen sprake. Dat gemachtigde van verweerster zich tijdens de hoorzitting op het standpunt stelde dat verweerster geen andere beslissing kon nemen, maakt dit niet anders.
Dat de kosten van de procedure te hoog zouden zijn in relatie tot de door appellant aangevraagde subsidie kan voorts evenmin afdoen aan de rechtmatigheid van het onderhavige besluit.
5.6 Appellants grieven dat vraag 4 op het aanvraagformulier tot onduidelijkheid heeft geleid, dat hij hierover door verweerster in 2004 niet goed zou zijn voorgelicht en dat het verweerster duidelijk had kunnen zijn dat zijn aanvraag in 2004 niet klopte, kunnen voorzover zij zijn gericht tegen het bestreden besluit niet slagen. Naar het oordeel van het College doen de gestelde omstandigheden er niet aan af dat het op de weg ligt van degene die voor subsidie in aanmerking wenst te komen na te gaan aan welke voorschriften moet worden voldaan om subsidie te verkrijgen, dan wel zich door een deskundige te laten adviseren. Appellant blijft als aanvrager zelf verantwoordelijk voor het op juiste wijze invullen van het aanvraagformulier.
De door appellant gestelde omstandigheden brengen derhalve niet mee dat het bestreden besluit gebrekkig is. Ditzelfde geldt voor het standpunt van appellant dat verweerster de gestelde onduidelijkheid op het formulier niet eerder heeft aangepast.
5.7 Het beroep dient, gelet op het voorgaande, ongegrond te worden verklaard.
5.8 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. F. Stuurop en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 september 2008.
w.g. C.M. Wolters w.g. C.M. Leliveld