5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is in geschil of verweerster terecht heeft geweigerd om appellant met terugwerkende kracht MEP-subsidie toe te kennen voor elektriciteit die wordt ingevoed op zijn installatie.
5.2 Het College leest in de brief van appellant van 7 maart 2007 het verzoek om de subsidiebeschikking van 24 november 2004 zo te wijzigen dat de gesubsidieerde activiteit tevens omvat de invoeding van elektriciteit op de eigen installatie.
5.3 Ingevolge artikel II van Wijzigingswet is op het onderhavige verzoek onder meer artikel 72n, derde lid, van de Wet van toepassing, zoals deze bepaling luidde vóór 1 januari 2007. Op grond van deze bepaling vangt de voor subsidie in aanmerking komende periode aan op het in de aanvraag aangegeven tijdstip, met dien verstande dat een aanvang voorafgaand aan het tijdstip van ontvangst van de aanvraag niet mogelijk is. Nu vaststaat dat verweerster de aanvraag van appellant tot wijziging van de beschikking heeft ontvangen op 7 maart 2007, brengt deze wetsbepaling mee dat verweerster terecht is uitgegaan van de laatstgenoemde datum als aanvangsdatum en niet van de door appellant gewenste eerdere ingangsdatum van 13 augustus 2004. Het staat verweerster niet vrij hiervan af te wijken.
5.4 Het betoog van appellant, dat de termijn om op zijn bezwaar te beslissen is overschreden en dat verweerster hiermee ten onrechte geen rekening heeft gehouden in het bestreden besluit, slaagt niet. Het College overweegt dat appellant de mogelijkheid had om tegen het niet tijdig nemen van een besluit rechtsmiddelen aan te wenden op grond van artikel 6:2 Awb. Het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar doet niet af aan de rechtmatigheid van het onderhavige besluit.
5.5 Appellants stelling dat aan de hoorzitting ter behandeling van zijn bezwaarschrift geen toegevoegde waarde toekwam omdat verweerster geen mogelijkheden zag om aan zijn bezwaar tegemoet te komen is naar het oordeel van het College onjuist. In artikel 7:2 Awb is een verplichting tot horen neergelegd die een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure vormt. Het systeem van de wet gaat er derhalve vanuit dat verweerster voordat zij op het bezwaar beslist appellant als belanghebbende in de gelegenheid stelt om te worden gehoord. Een bestuursorgaan kan hiervan afzien in het geval een bezwaar kennelijk ongegrond is, maar daarvan was in het voorliggende geval geen sprake. Dat gemachtigde van verweerster zich tijdens de hoorzitting op het standpunt stelde dat verweerster geen andere beslissing kon nemen, maakt dit niet anders.
Dat de kosten van de procedure te hoog zouden zijn in relatie tot de door appellant aangevraagde subsidie kan voorts evenmin afdoen aan de rechtmatigheid van het onderhavige besluit.
5.6 Appellants grieven dat vraag 4 op het aanvraagformulier tot onduidelijkheid heeft geleid, dat hij hierover door verweerster in 2004 niet goed zou zijn voorgelicht en dat het verweerster duidelijk had kunnen zijn dat zijn aanvraag in 2004 niet klopte, kunnen voorzover zij zijn gericht tegen het bestreden besluit niet slagen. Naar het oordeel van het College doen de gestelde omstandigheden er niet aan af dat het op de weg ligt van degene die voor subsidie in aanmerking wenst te komen na te gaan aan welke voorschriften moet worden voldaan om subsidie te verkrijgen, dan wel zich door een deskundige te laten adviseren. Appellant blijft als aanvrager zelf verantwoordelijk voor het op juiste wijze invullen van het aanvraagformulier.
De door appellant gestelde omstandigheden brengen derhalve niet mee dat het bestreden besluit gebrekkig is. Ditzelfde geldt voor het standpunt van appellant dat verweerster de gestelde onduidelijkheid op het formulier niet eerder heeft aangepast.
5.7 Het beroep dient, gelet op het voorgaande, ongegrond te worden verklaard.
5.8 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.