5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil tussen partijen is of verweerder bij de berekening van het melkequivalent van de boerenkaas terecht heeft afgezien van de toepassing van de door appellante bepleite methode waaraan de toekenning van een vetgehalte aan het consumentenquotum ten grondslag ligt en waarin de berekening louter en alleen plaatsvindt op basis van het vetgehalte in de kaas. Meer in het bijzonder is voorts in geschil of verweerder bij vorengenoemde berekening terecht is uitgegaan van een omrekeningsfactor van 8,5 in plaats van 7,79, en of verweerder in deze omrekeningsfactor terecht het eiwitgehalte van de kaas heeft betrokken.
5.2 Het College stelt voorop dat het, anders dan appellante betoogt, gelet op de artikelen 9 en 12, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1788/2003, niet mogelijk is om een referentievetgehalte toe te kennen aan een consumentenquotum. Artikel 9 bepaalt dat een referentievetgehalte wordt toegekend aan een individuele referentiehoeveelheid voor leveringen. Voor de heffing bij rechtstreekse verkoop, oftewel het consumentenquotum, kent de verordening deze mogelijkheid juist niet, nu artikel 12, derde lid, bepaalt dat geen rekening wordt gehouden met het vetgehalte van de melk of het zuivelproduct.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat sprake is van rechtsongelijkheid, nu aan het fabrieksquotum wel, en aan het consumentenquotum geen vetgehalte wordt toegekend, overweegt het College dat hier sprake is van een door de Europese regelgever weloverwogen gekozen verschil in behandeling, tot uiting komend in artikel 9, eerste lid, en artikel 12, derde lid, van bovengenoemde Verordening (EG) nr. 1788/2003, en toegelicht in overweging 11 van de considerans bij deze verordening.
Voorzover appellante bedoeld heeft te betogen dat verweerder een ongerechtvaardigd onderscheid heeft gehanteerd door bij het onderhavige consumentenquotum niet, zoals bij het fabrieksquotum, het vetgehalte van de melk als uitgangspunt te nemen, moet deze grief gezien het voorafgaande worden verworpen.
5.3.1 Ten aanzien van de door verweerder gehanteerde omrekeningsfactor voor de boerenkaas van appellante overweegt het College als volgt. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1788/2003 is het uitgangspunt bij de registratie van rechtstreeks verkochte zuivel de hoeveelheid uitgangsmelk. Ingevolge artikel 12, eerste lid van Verordening (EG) nr. 595/2004 bepalen de lidstaten voor kaas en alle andere zuivelproducten dan room en boter de equivalenties, daarbij in het bijzonder rekening houdend met het drogestofgehalte en het vetgehalte van de betrokken soorten kaas of andere producten.
5.3.2 Het College volgt appellante niet in haar betoog dat de toepassing van de formule waarmee verweerder de omrekeningsfactor voor kaas heeft berekend principieel onjuist zou zijn, omdat deze formule niet is voorgeschreven in de verordeningen of de Regeling. De formule is hierin weliswaar niet voorgeschreven, maar past naar het oordeel van het College wel in het hierin neergelegde systeem. De formule dient immers ter bepaling van de melkequivalentie van kaas en houdt daarbij rekening met onder meer het drogestofgehalte en het vetgehalte van de kaas.
5.3.3 De stelling van appellante dat voor de berekening van de voor de boerenkaas gebruikte hoeveelheid melk uitsluitend het vetgehalte als uitgangspunt dient te worden genomen kan niet slagen, nu niet de gebruikte hoeveelheid vet maar de gebruikte hoeveelheid uitgangsmelk het uitgangspunt dient te zijn, zoals hiervoor onder 5.3.1. is overwogen.
5.3.4 Het standpunt van appellante dat verweerder in strijd met artikel 12 van Verordening (EG) nr. 595/2004 rekening houdt met het eiwitgehalte van de boerenkaas acht het College onjuist. Artikel 12, eerste lid van Verordening (EG) nr. 595/2004 sluit immers niet uit dat ook met andere gehalten dan vet en drogestof rekening wordt gehouden.
5.4 Het melkequivalent voor kaas bedraagt 9,5 op grond van artikel 6, tweede lid, van de Zuivelverordening 2004. Dit artikel biedt de producent echter de mogelijkheid om aan te tonen dat er minder melk is gebruikt voor de rechtstreeks verkochte kaas dan is berekend met de gehanteerde omrekeningsfactor. Verweerder heeft op grond van de overgelegde analyseresultaten van het COKZ en het kaasboek van appellante hieraan toepassing gegeven door een omrekeningsfactor van 8,5 te hanteren voor de boerenkaas van appellante. Verweerder heeft zodoende niet alleen de gemiddelde omrekeningsfactor voor kaas, maar ook de gegevens in het kaasboek over de door appellante daadwerkelijk verkaasde melk en de analyseresultaten van het COKZ in zijn vaststelling van de hoeveelheid uitgangsmelk betrokken. Het College acht deze werkwijze voldoende zorgvuldig. Appellante heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd niet aangetoond dat binnen de grenzen van het daarvoor geldende wettelijke stelsel een lagere omrekeningsfactor dan 8,5 had moeten worden toegepast voor de berekening van de voor haar kaas gebruikte hoeveelheid melk.
5.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.