5. De beoordeling van het geschil
5.1 Hetgeen appellante heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder appellantes beroep op de nationale reserve binnen het kader van artikel 16 van de Regeling had behoren toe te wijzen. De extra rechtstreekse betalingen die appellante vanaf 2003 heeft ontvangen voor percelen braak met voederleguminosen verkreeg zij wegens de omschakeling van haar bedrijf naar de biologische teeltmethode. Gesteld noch gebleken is dat in de zin van genoemd artikel 16 het bedrijf van appellante is uitgebreid door grondverwerving of dat sprake is van investeringen.
5.2 Het verzoek van appellante om op grond van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden gedurende de referentiejaren de toeslagrechten vast te stellen op grond van de referentiegegevens uit de jaren 2003, 2004 en 2005 heeft verweerder op goede gronden niet gehonoreerd. Artikel 40, eerste en tweede lid van Verordening (EG) nr. 1782/2003 maken het mogelijk één of twee van de jaren 2000, 2001 en 2002, onderscheidelijk de jaren 1997 tot en met 1999 als alternatieve referentieperiode aan te merken. De toepasselijke regelgeving sluit een andere alternatieve referentieperiode uit.
Van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden gedurende de referentiejaren is het College bovendien niet gebleken. De omschakeling van gangbare productie naar biologische productie in 2002 is een ondernemersbeslissing, die niet als zodanig kan worden aangemerkt.
5.3 Voorzover appellante een beroep heeft willen doen op het vijfde lid van artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 wegens het nakomen van een landbouwmilieuverbintenis, kan dit niet slagen. Indien al wordt aangenomen dat het nakomen van verplichtingen op grond van de Regeling Stimulering Biologische Productiemethode (hierna: RSBP) beschouwd moet worden als nakoming van een milieuverbintenis in de zin van genoemd vijfde lid en nog daargelaten dat ingevolge het eerste lid van artikel 40 de voorwaarde geldt dat daardoor “de productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed” kan slechts worden vastgesteld dat appellante vanaf het referentiejaar 2002 aan de RSBP heeft deelgenomen. Met een beroep op de nakoming van een landbouwmilieuverbintenis zou appellante dan, gelet op het eerste en vijfde lid van artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, slechts kunnen bereiken dat het jaar 2002 niet wordt meegenomen bij de berekening van haar toeslagrechten. Daarmee kan appellante dus niet bereiken wat zij wenst, namelijk dat haar hogere productie uit de jaren 2003 en verder wordt betrokken bij de berekening van haar toeslagrechten.
5.4 Het College heeft ter zitting ambtshalve aan de orde gesteld of hetgeen appellante heeft betoogd en gevorderd geen rechtsgrond vindt in artikel 23 van Verordening (EG) nr. 795/2004 indien appellantes deelname aan de RSPB kan worden beschouwd als deelname aan “nationale programma’s voor de heroriëntatie van de productie waarvoor een in het kader van de bedrijfstoeslagregeling relevante rechtstreekse betaling had kunnen worden verleend”.
In verband hiermee heeft het College het onderzoek na de zitting heropend en verweerder verzocht nadere inlichtingen te verstrekken terzake van het door zijn gemachtigde ingenomen standpunt over die term in artikel 23.
Verweerder heeft bij brief van 4 april 2008 aan dit verzoek voldaan en daarin geconcludeerd dat het bepaalde in artikel 23 van Verordening (EG) nr. 795/2004 appellante niet kan baten.
Het College volgt verweerder in deze conclusie. De omschakeling van een gangbaar bedrijf naar een biologisch bedrijf heeft in het geval van appellante, gelet op haar referentiegegevens over de jaren 2000, 2001 en 2002, niet geleid tot minder steunwaardige productie in 2002. Voor 2003 geldt dat deze productie zelfs is toegenomen. Zo de deelname van appellante aan de RSBP al als deelname aan een nationaal programma tot heroriëntatie van de productie in de zin van voormeld artikel 23 moet worden aangemerkt, bestaat geen grond voor het oordeel dat bij appellante sprake is van productie waarvoor een in het kader van de bedrijfstoeslagregeling relevante rechtstreekse betaling had kunnen worden verleend als bedoeld in dit artikel.
5.5 Gelet op het voorgaande biedt de toepasselijke regelgeving verweerder geen mogelijkheden om de sinds 2003 gestegen productie op enigerlei wijze in de berekening van de toeslagrechten te betrekken.
Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.