ECLI:NL:CBB:2008:BF8809

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/645
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de Stichting Autoriteit Financiële Markten tegen de Stichting het Nationaal Register van Ongebonden Assurantietussenpersonen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Stichting het Nationaal Register van Ongebonden Assurantietussenpersonen (hierna: stichting NROA) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2007. De stichting NROA had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) van 28 december 2005, waarin AFM weigerde een convenant aan te gaan met de stichting. De rechtbank had het beroep van de stichting NROA ongegrond verklaard, wat de stichting in hoger beroep aanvecht. De kern van het geschil betreft de vraag of de aanvraag van de stichting NROA van 3 januari 2006 moet worden beschouwd als een herhaalde aanvraag na een afwijzende beschikking, en of er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die een andere beslissing rechtvaardigen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelt dat de aanvraag van 3 januari 2006 inderdaad een herhaalde aanvraag is en dat de stichting NROA niet heeft aangetoond dat zij in de praktijk een significante bijdrage kan leveren aan de uitvoering van het toezicht onder de Wet financiële dienstverlening. Het College vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar verklaart het beroep van de stichting NROA ongegrond, en veroordeelt AFM in de proceskosten van de stichting NROA.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/645 11 september 2008
21800 Wet financiële dienstverlening
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Stichting het Nationaal Register van Ongebonden Assurantietussenpersonen (hierna ook wel: stichting NROA), te Rotterdam,
appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2007 in het geding tussen stichting NROA en
de Stichting Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM)
Gemachtigde van stichting NROA: mr. J. van Broekhuijze, advocaat te Ridderkerk.
Gemachtigde van AFM: mr. G.J.P. Jong, werkzaam bij AFM.
1. De procedure
Stichting NROA heeft bij brief van 29 augustus 2007, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank) van 18 juli 2007 (reg. nr.: BC 06/4396-FRC), www. rechtspraak.nl, LJN: BB2030. Bij een op 19 oktober 2007 ingekomen brief heeft stichting NROA de gronden van het hoger beroep ingediend.
Bij brief van 16 november 2007 heeft AFM een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Op 29 mei 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Stichting NROA heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en P. Veldhuizen, commissaris van de stichting NROA. AFM is bij haar gemachtigde verschenen.
2. De grondslag van het geschil in hoger beroep
2.1 Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
2.2 Op 3 oktober 2005 is door J. van Broekhuijze namens het Nationaal Register van Onafhankelijke Assurantietussenpersonen aan AFM verzocht de door het NROA opgestelde klachtenregeling te erkennen en met haar op dezelfde wijze samen te werken als met de Stichting Financiële Dienstverlening (hierna: StFD).
Bij brief van 10 oktober 2005 heeft AFM hierop gereageerd met, onder meer, de stelling dat niet duidelijk is welke begeleiding en hulp het NROA voornemens is te gaan verrichten en een suggestie aan het NROA om in contact te treden met de StFD.
Hiertegen heeft het NROA bij brief van 22 oktober 2005 bezwaar gemaakt, welk bezwaar AFM bij besluit van 28 december 2005 ongegrond heeft verklaard omdat het NROA geen inzicht wenst te geven in de bijdrage die zij stelt kunnen te leveren aan de uitvoering van het toezicht in het kader van de Wet financiële dienstverlening (hierna: Wfd) en omdat de statutaire doelstellingen van het NROA niet gericht zijn op het verminderen van de toezichtsinspanningen van AFM.
Vervolgens heeft J. van Broekhuijze bij brief van 3 januari 2006 aan AFM gemeld dat naar aanleiding van het schijven van AFM van 28 december 2005, “de vereniging N.R.O.A. [zal] worden omgezet naar een stichting” en “zoals U ziet komt de doelstelling onder punt 2.2. letterlijk overeen met de doelstelling van de Stichting Financiële Dienstverlening, zodat ik aanneem dat aan Uw bezwaren ten opzichte [van] de N.R.O.A. op dit punt is tegemoet gekomen”. De brief besluit met het verzoek “om (…) zo spoedig mogelijk te berichten of U Uw besluit om niet met de N.R.O.A. op dezelfde wijze samen te werken als met Stichting Financiële Dienstverlening ook handhaaft indien de N.R.O.A. als Stichting wordt ingeschreven, overeenkomstig de bijgesloten, concept, statuten”.
Na een verzoek van AFM om nadere informatie en de verstrekking daarvan door stichting NROA, heeft AFM bij brief van 24 mei 2006 “de aanvraag van het NROA, inhoudende dat de AFM een convenant als bedoeld in artikel 15 Regeling bekostiging Wet financiële dienstverlening sluit met stichting NROA”, afgewezen.
Daartegen heeft stichting NROA op 30 juni 2006 haar bezwaren kenbaar gemaakt.
2.3 Bij besluit van 3 oktober 2006, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft AFM, na inhoudelijke heroverweging, het bezwaar ongegrond verklaard.
3. De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van de stichting NROA ongegrond verklaard en daartoe, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
Over de vraag welke betekenis toekomt aan het onherroepelijke besluit van AFM van
28 december 2005 heeft de rechtbank een ambtshalve oordeel gegeven en daarbij overwogen dat nu AFM met dit besluit onherroepelijk heeft beslist op een eerdere (al dan niet veronderstelde) weigering een convenant aan te gaan, en AFM daarbij heeft geoordeeld dat terecht is afgezien van het sluiten van een convenant als bedoeld in artikel 15 van de Regeling bekostiging Wet financiële dienstverlening (hierna: Regeling) met (de vereniging) NROA, als vaststaand moet worden aangenomen dat op enig moment sprake is geweest van een onherroepelijk besluit tot het niet aangaan van een dergelijk convenant.
De oprichter van het NROA heeft gelet op zijn brief van 3 januari 2006 besloten de rechtsvorm om te zetten in een stichting met het oogmerk om AFM alsnog te bewegen een convenant af te sluiten. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank met de aanvraag van 3 januari 2006 sprake van een herhaalde aanvraag. Dat de vereniging niet is opgegaan in de stichting, doet daaraan volgens de rechtbank niet af. Evenmin acht de rechtbank doorslaggevend dat de stichting is opgericht door een ander dan de oprichter van de vereniging, aangezien de stichting kennelijk wel op initiatief van laatstgenoemde is opgericht en vereniging en stichting onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat de rechtsvorm van het NROA voor de besluitvorming van AFM blijkbaar geen doorslaggevende betekenis had, nu uit de stukken voorafgaand aan de aanvraag van 3 januari 2006 niet blijkt welke rechtsvorm het NROA had.
Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank vastgesteld dat het bestreden besluit de handhaving behelst van de weigering om terug te komen van het onherroepelijke besluit van 28 december 2005. Indien, na een onherroepelijk geworden afwijzend besluit, een verzoek wordt gedaan aan het bestuursorgaan om een besluit te nemen dat ten gunste van de aanvrager daarvan afwijkt, kan, mede gelet op de artikelen 4:6 en 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), met het aanwenden van rechtsmiddelen tegen dat besluit en de heroverweging van dat besluit, niet worden bereikt dat de rechter het beroep beoordeelt alsof het rechtsmiddel is ingesteld tegen het oorspronkelijke afwijzende of ambtshalve genomen belastende besluit.
3.3 Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank aanleiding gezien zich bij de beoordeling van het beroep te beperken tot de vraag of AFM op grond van nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden niet in redelijkheid kon weigeren om terug te komen van het eerdere onherroepelijke besluit. Daarbij heeft te gelden dat ook indien AFM de aanvraag ten volle heeft beoordeeld, welke vrijheid haar niet kan worden ontzegd, de rechter dient uit te gaan van de onherroepelijkheid van het besluit van 28 december 2005. Hetgeen bij de aanvraag en in bezwaar naar voren is gebracht vormt naar het oordeel van de rechtbank geen relevant nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
In dit verband merkt de rechtbank nog op dat de stelling van eiseres dat zij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van de StFD, wat daar verder van zij, ook de grond vormde van het bezwaarschrift van 22 oktober 2005. Het enkele feit dat de statuten van de stichting NROA een identieke doelstelling als die van StFD kennen, doet er niet aan af dat de stichting NROA op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt hoe zij in de praktijk daadwerkelijk een significante bijdrage aan de uitvoering van het Wfd-toezicht zal leveren – waar de StFD naar het oordeel van AFM wel in is geslaagd – , en dat juist deze omstandigheid ook al door AFM aan het onherroepelijke besluit van 28 december 2005 ten grondslag is gelegd.
De rechtbank komt tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en heeft het beroep ongegrond verklaard.
4. Het standpunt van stichting NROA in hoger beroep
Stichting NROA heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd.
De rechtbank is ten onrechte van oordeel dat 1) de aanvraag van 3 januari 2006 een herhaalde aanvraag is, 2) dat de vereniging (vereniging NROA) zou zijn blijven voortbestaan met het oog op het bieden van een externe klachtenregeling en dat 3) wanneer de vereniging het initiatief zou hebben genomen tot oprichting van de Stichting NROA, dit zou beduiden dat de vereniging en de stichting onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.
Het is onbegrijpelijk dat de rechtbank overweegt dat uit de stukken voorafgaande aan de aanvraag van 3 januari 2006 in het geheel niet zou blijken welke rechtsvorm de vereniging NROA had.
Dat de rechtsvorm van het NROA voor AFM geen doorslaggevende betekenis had, toont aan dat AFM hoe dan ook elke organisatie zou en zal afwijzen. AFM handelt zodanig discriminatoir dat de weg voor elke andere organisatie om op dezelfde manier te worden behandeld als de StFD is en blijft afgesloten. Dit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
De overwegingen van de rechtbank, zoals hiervoor onder 3.1 en 3.3 weergegeven, zouden inhouden dat daarmee de weg voor elke nieuwe organisatie is afgesloten. Immers van elke nieuwe aanvrager kan worden gesteld dat deze is opgericht door of op initiatief van de vereniging NROA.
Voorts miskent de rechtbank met de hiervoor onder 3.2 weergegeven overweging dat de vereniging NROA een mogelijkheid biedt aan assurantietussenpersonen om te voldoen aan de verplichting tot het hebben van een interne klachtenregeling. Dit staat echter geheel los van het optreden van de stichting NROA ten opzichte van AFM.
De rechtbank had het beroep op moeten vatten als een beroep tegen de afwijzing van een nieuw verzoek en derhalve gegrond dienen te verklaren. Vervolgens had de rechtbank de overwegingen van AFM die tot het besluit hebben geleid, moeten beoordelen in het licht van het gelijkheidsbeginsel dat in principe inhoudt dat iedereen in aanmerking moet
kunnen komen en op dezelfde manier dient te worden behandeld als de StFD.
Daarbij dient overwogen te worden dat de stichting NROA een eerlijke kans moet krijgen om aan te tonen dat zij dezelfde faciliteiten kan bieden als de StFD.
5. Het standpunt van AFM in hoger beroep
AFM heeft in hoger beroep het volgende naar voren gebracht.
Uitgangspunt is dat AFM de aanvraag van 3 januari 2006 niet heeft behandeld als een herhaalde (“nieuwe”) aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 Awb.
De rechtbank heeft aanleiding gezien ambtshalve in te gaan op de vraag of de aanvraag van 3 januari 2006, die uiteindelijk heeft geleid tot het bestreden besluit van 3 oktober 2006, gekwalificeerd moet worden als een verzoek om terug te komen van het onherroepelijk geworden besluit van 28 december 2005. Nu AFM kennis heeft genomen van de uitspraak van de rechtbank en de daarin genoemde jurisprudentie, is zij met de rechtbank van oordeel dat van een herhaalde aanvraag sprake is (geweest) en hetgeen daarbij en in bezwaar naar voren is gebracht “geen relevant nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid” vormt. Zoals de rechtbank terecht stelt, maakt het feit dat AFM die aanvraag volledig heeft beoordeeld dit niet anders. Ook het gegeven dat het besluit van 28 december 2005 nog niet onherroepelijk was geworden ten tijde van de aanvraag van 3 januari 2006, maakt dit volgens AFM niet anders, waartoe zij verwijst naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 december 1999, AB 2000, 121.
Naar het oordeel van AFM blijkt uit de brief van 3 januari 2006 van mr. Van Broekhuijze ook niet dat sprake is van een nieuwe aanvraag door een andere aanvrager (de stichting in plaats van de vereniging). Blijkens de statuten is de stichting pas na het verzenden van die brief op 25 januari 2006 opgericht en uit de verklaringen van mr. van Broekhuijze moet worden afgeleid dat de vereniging nog steeds bestaat met een ander doel dan de stichting (geschillenregeling respectievelijk stelsel van zelftoezicht). De vereniging is derhalve niet omgezet in een stichting en de stichting bestond ten tijde van de nieuwe aanvraag nog niet. Het moet er dus voor worden gehouden dat ook de nieuwe aanvraag door (of namens) de vereniging is gedaan.
Voor zover de nieuwe aanvraag moet worden beschouwd als afkomstig van de stichting NROA in oprichting, dan betekent dat nog niet dat het niet zou gaan om een herhaalde aanvraag (AFM wijst in dit verband op de door de rechtbank aangehaalde uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 oktober 2002 en
18 december 2002).
De stelling van stichting NROA dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de vereniging is blijven voortbestaan met het oog op het bieden van een externe klachtregeling, acht AFM onbegrijpelijk. Stichting NOA stelt dat de vereniging NROA een mogelijkheid biedt aan assurantietussenpersonen om te voldoen aan de verplichting tot het hebben van een interne klachtregeling.
Het is volgens AFM echter van tweeën een: of de tussenpersonen behandelen geschillen (klachten) zelf (intern) of zij laten dit over aan een geschilleninstantie (extern). Het moge duidelijk zijn dat de vereniging NROA deze laatste rol wil vervullen.
Volgens AFM ontbreken aanknopingspunten voor de stelling dat de vereniging en de stichting niet onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Dat het optreden van de vereniging losstaat van het optreden van de stichting, zoals in hoger beroep aangevoerd, kan niet als aanknopingspunt worden aangemerkt.
Evenmin is AFM duidelijk dat de overweging van de rechtbank dat uit de stukken voorafgaande aan de aanvraag van 3 januari 2006 in het geheel niet zou blijken welke rechtsvorm NROA had, onbegrijpelijk zou zijn.
Uit de beslissing op bezwaar van 28 december 2005 blijkt dat AFM pas na eigen onderzoek heeft vastgesteld dat het om een vereniging ging. Overigens was de rechtsvorm voor de besluitvorming van AFM van geen enkele betekenis. Het gaat erom dat stichting NROA er niet in is geslaagd duidelijk te maken hoe zij in de praktijk daadwerkelijk een significante bijdrage aan de uitvoering van het Wfd-toezicht kan leveren.
Het beroep van stichting NROA op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Er is geen sprake van gelijke gevallen.
Naar het oordeel van AFM heeft de rechtbank op goede gronden aanleiding gezien zich te beperken tot de vraag of AFM op grond van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet in redelijkheid kon weigeren terug te komen van haar besluit van 28 december 2005 en heeft de rechtbank deze vraag op juiste wijze beantwoord.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 In dit geschil staat centraal de vraag of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de aanvraag van 3 januari 2006 dient te worden opgevat als een nieuwe aanvraag na een afwijzende beschikking in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb, waaraan geen relevant nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid ten grondslag is gelegd, zodat AFM in redelijkheid kon weigeren op basis van die aanvraag terug te komen van het afwijzende en onherroepelijk geworden besluit van 28 december 2005.
Te dien aanzien overweegt het College als volgt. In artikel 4:6, eerste lid, Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuwe feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Doet de aanvrager dat niet, dan – zo volgt uit het tweede lid van
artikel 4:6 Awb – kan het bestuursorgaan, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
6.2 Het College begrijpt de gronden van de stichting NROA in dit verband aldus, dat zij zich op het standpunt stelt dat geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, Awb. De indiener van het verzoek van 3 januari 2006 (stichting NROA) is een ander dan de indiener van het verzoek van 3 oktober 2005 (vereniging NROA) en de rechtbank had om die reden het beroep moeten opvatten als gericht tegen de - in bezwaar gehandhaafde - afwijzing van een nieuw verzoek.
Het College overweegt dat uit de door de rechtbank aangehaalde jurisprudentie volgt dat de vraag of al dan niet sprake is van herhaalde aanvraag, beantwoord dient worden aan de hand van, onder meer, de identiteit van de indiener, de rechtsgrondslag van de aanvraag en het beoogde rechtsgevolg. Het College overweegt in dit verband dat beide aanvragen zien op het aangaan van een convenant met AFM als bedoeld in artikel 15 van de Regeling, beide aanvragen zijn gedaan door mr. J. Broekhuijze namens NROA (op 3 oktober 2005 namens vereniging NROA en op 3 januari 2006 namens - zo volgt uit de aanvraag - stichting NROA in oprichting). Bij de aanvraag van 3 januari 2006 is een verband gelegd met de aanvraag van 3 oktober 2005 door de aankondiging dat vereniging NROA naar stichting NROA wordt omgezet en tenslotte vertoont de statutaire doelomschrijving van beide rechtspersonen sterke verwantschap.
Op grond van deze omstandigheden oordeelt het College dat beide aanvragen zodanig met elkaar verbonden zijn dat sprake is van een nieuwe aanvraag na een afwijzende beschikking (herhaalde aanvraag) als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, Awb.
Zoals de rechtbank terecht stelt, doet de omstandigheid dat de vereniging zelfstandig is blijven voortbestaan naast de stichting, niet af aan de verbondenheid tussen beide NROA instanties. In dat licht is evenmin van belang dat de stichting is opgericht door een ander dan de vereniging. Afgezien van het feit dat het aanvankelijk kennelijk wel de bedoeling was van de oprichter van de vereniging om ook de stichting op te richten - zo blijkt uit de concept-statuten van de stichting - is de stichting in ieder geval opgericht op initiatief van de oprichter van de vereniging. Dat uit deze redenering zou volgen dat - zoals stichting NROA stelt - daarmee de weg voor iedere nieuwe organisatie zou zijn afgesloten, omdat van iedere nieuwe aanvrager wel gesteld kan worden dat deze is opgericht door of op initiatief van de vereniging NROA, vermag het College niet in te zien. Dat er een relatie is tussen de stichting en vereniging en de aard van die relatie is immers door de rechtbank en het College nader onderbouwd en toegelicht. Daaruit volgt naar het oordeel van het College geenszins een uitsluiting van iedere nieuwe organisatie.
Hetgeen is gesteld in verband met de kenbaarheid van de rechtsvorm ten tijde van de aanvraag van 3 januari 2006 kan, wat daar ook van zij, onbesproken blijven, omdat de rechtsvorm niet van belang is geweest voor de beoordeling van die aanvraag door AFM. Ten aanzien van de stelling van stichting NROA dat de irrelevantie van de rechtsvorm betekent dat AFM discriminatoir handelt en de weg voor iedere andere organisatie afsnijdt, overweegt het College dat de enkele omstandigheid dat de rechtsvorm niet van belang is voor de beoordeling van de aanvraag, op zich niet tot de conclusie leidt of zelfs maar kan leiden dat het voor ieder ander dan de StFD onmogelijk zou zijn om te komen tot een convenant als bedoeld in artikel 15 van de Regeling. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake,
Op grond van het bovenstaande komt het College tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een nieuwe aanvraag na een afwijzende beschikking (herhaalde aanvraag).
6.3 Vervolgens dient te worden beoordeeld of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het gaat daarbij om nieuwe feiten of omstandigheden die van zodanige aard zijn dat zij tot een ander besluit aanleiding hadden kunnen geven. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval was en aan dit oordeel ten grondslag gelegd de omstandigheid dat stichting NROA bij de aanvraag van 3 januari 2006 op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt hoe zij in de praktijk een daadwerkelijke significante bijdrage aan de uitvoering van het Wfd-toezicht zal leveren en dat juist deze omstandigheid ook al door AFM aan het onherroepelijke besluit van
28 december 2005 ten grondslag was gelegd.
Anders dan de rechtbank, is het College is van oordeel dat, bezien tegen de achtergrond van de eerste aanvraag en de aan het besluit van 28 december 2005 ten grondslag gelegde overwegingen, de aanvraag van 3 januari 2006 moet worden aangemerkt als een nieuwe (herhaalde) aanvraag waaraan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Immers, de bij de nieuwe aanvraag verstrekte informatie (aangepaste statuten en aanvullende informatie over organisatie, financiële draagkracht en deelname) strekt ertoe de in het besluit van 28 december 2005 aan de gehandhaafde afwijzing van de eerste aanvraag ten grondslag gelegde gebreken – geen inzicht in de bijdrage die NROA stelt te leveren aan de uitvoering van het Wfd-toezicht en de statutaire doelen van NROA zijn niet gericht op het verminderen van de toezichtsinspanningen van AFM – op te heffen. Daarmee is sprake van feiten en omstandigheden die tot een andere beslissing hadden kunnen leiden.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat niet kan worden gesproken van een relevant nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
In zoverre is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd.
6.4 Het College ziet vervolgens aanleiding te beoordelen of AFM op basis van hiervoor genoemde feiten en omstandigheden op goede gronden heeft kunnen besluiten de afwijzing van de aanvraag te handhaven.
Ten aanzien van de door AFM uitgevoerde inhoudelijke beoordeling van de herhaalde aanvraag op basis van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, overweegt het College als volgt. Artikel 15 van de Regeling geeft de mogelijkheid van heffingsreductie voor financiële dienstverleners die participeren in een stelsel van zelftoezicht dat, onder
meer, adequaat dient te zijn. Blijkens de toelichting bestaat ad0equaat zelftoezicht uit zelftoezicht dat een verlichting van toezichtsinspanningen van AFM met zich brengt.
In dat geval is de daaraan verbonden heffingsreductie gerechtvaardigd. Om te kunnen voldoen aan de eisen van artikel 15 van de Regeling, zal het organisatorisch verband van zelftoezicht een zekere omvang moeten hebben. Met name de omstandigheid dat de stichting geen deelnemers heeft en niet heeft kunnen aantonen dat en op welke wijze, zij op korte termijn de verwachting dat ongeveer 1800 dienstverleners zich bij haar zullen aansluiten, zal realiseren, heeft AFM, naar het oordeel van het College, terecht gebracht tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
Doende hetgeen de rechtbank na vernietiging van de aangevallen uitspraak zou behoren te doen, zal het College het beroep van stichting NROA, zij het op een wezenlijk andere dan de door de rechtbank gebezigde grond, ongegrond verklaren.
6.5 Het College acht termen aanwezig AFM met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door stichting NROA gemaakte proceskosten in hoger beroep, die met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bepaald op € 644,- (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting elk 1 punt, met een wegingsfactor van 1).
7. De beslissing
Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep ongegrond;
- veroordeelt AFM in de door stichting NROA gemaakte proceskosten ad € 644, (zegge: zeshonderdvierenveertig euro);
- bepaalt dat AFM aan stichting NROA vergoedt het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 428,-- (zegge:
vierhonderdachtentwintig euro).
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.L.W. Aerts, mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2008.
de voorzitter is verhinderd. w.g. A. Venekamp
de uitspraak te ondertekenen.