5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient in dit geschil de vraag beantwoorden of de afwijzing van de subsidieaanvraag van appellante op de grond dat appellante niet als scheepswerf in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Regeling kan worden aangemerkt, in rechte stand kan houden. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.
5.2 Voorop moet worden gesteld dat in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Regeling een ruime definitie van het begrip scheepswerf is gegeven. Daarbij vormt het hebben van een vaste bouwlocatie waarop casco’s kunnen worden gebouwd geen bestanddeel van de definitie, maar is het feit dat een ondernemer voor eigen rekening en risico ontwikkelt, ontwerpt, bouwt en uitrust in beginsel van beslissende betekenis.
5.3 Het College is van oordeel dat verweerder opnieuw onvoldoende grond heeft gegeven aan de ongegrondverklaring van de bezwaren van appellante tegen zijn – naar appellante stelt – inconsistente beoordeling van de aanvragen in het kader van de Regeling.
Verweerder heeft gesteld dat het hebben van een vaste bouwlocatie ten tijde van de aanvraag noodzakelijk is om te kunnen concluderen dat bij de aanvrager sprake is van een scheepswerf als bedoeld in de Regeling en voorts uiteengezet dat onder een vaste bouwlocatie dient te worden verstaan het in eigendom of in ieder geval langdurig ter beschikking hebben van een locatie, waar duurzame voorzieningen aanwezig zijn voor het (af)bouwen van schepen.
Het College heeft in zijn uitspraak 1 februari 2007 geoordeeld dat verweerder door bij de beoordeling of een aanvrager als scheepswerf in de zin van de Regeling kan worden aangemerkt onder andere te kijken naar de vaste bouwlocatie de hem toekomende beoordelingsruimte niet te buiten is gegaan, maar anders dan verweerder meent, kan hieruit niet worden afgeleid dat, indien een aanvrager niet beschikt over een vaste bouwlocatie, geen sprake kan zijn van een scheepswerf in de zin van de Regeling. Gezien de niet in geschil zijnde omstandigheid dat de Regeling ook voor nieuwkomers zoals appellante openstaat, is het College van oordeel dat het criterium inzake de vaste bouwlocatie in die gevallen niet onverkort dient te worden toegepast. Dat de ondernemer zich duurzaam met de bouw van schepen bezig houdt moet in die gevallen kunnen blijken uit andere omstandigheden zoals het aantal te bouwen schepen of de ontwikkelingskosten.
Appellante heeft gesteld dat zij meerdere schepen van het type waarvoor subsidie is aangevraagd, gaat bouwen en hiertoe gewezen op het, door verweerder niet weersproken, feit dat de ontwikkelingskosten voor de bouw van de Deo Volente een miljoen euro bedroegen en dat zij om die kosten eruit te kunnen halen, meerdere schepen moet bouwen. Het College acht het betoog van appellante waaruit blijkt dat zij duurzaam schepen wil bouwen geloofwaardig. Overigens heeft appellante, naar zij ter zitting heeft gesteld, bouwovereenkomsten gesloten voor de bouw van nog twee schepen die evenals het eerste schip aan de kade in Urk afgebouwd zullen worden en heeft zij een pand aan de kade in Urk gekocht. Deze feiten bevestigen achteraf het beeld dat sprake is van een onderneming die zich reeds destijds duurzaam richtte op het bouwen van schepen.
Gelet op hetgeen blijkt uit de stukken en het onderzoek ter zitting acht het College aannemelijk dat de werkwijze van appellante bij de bouw van een schip niet wezenlijk verschilt van de werkwijze van IHDA of D. Het casco van het schip wordt in opdracht van de Nederlandse onderneming in het buitenland gebouwd. De afbouw vindt vervolgens in Nederland plaats door een onderaannemer. Afbouwlocatie is een kade die door de onderaannemer die afbouwt ter beschikking wordt gesteld of van een derde wordt gehuurd. Zowel IHDA als D beschikken volgens verweerder over een dergelijke locatie. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat IHDA ten tijde van de indiening van de subsidieaanvraag al acht jaar gebruik maakt van de afbouwlocatie bij Machinefabriek E en daar de beschikking heeft over eigen faciliteiten. Appellante heeft daartegenover ter zitting gesteld dat IHDA bij E geen kade huurt maar dat E aan IHDA kade ter beschikking stelt indien E als onderaannemer voor IHDA het schip afbouwt. Met betrekking tot de stelling van verweerder dat enkele faciliteiten op deze locatie eigendom zijn van IHDA – het gaat hierbij naar ter zitting is gebleken om een afbouwsteiger – heeft appellante vermeld dat de steiger aan de kade bij E te kort was om het casco van IHDA te kunnen afbouwen. E heeft daarom de steiger verlengd en de kosten, verdeeld over meerdere opdrachten voor de afbouw van schepen, doorberekend aan IHDA. Voorts heeft appellante er op gewezen dat ten tijde van de aanvraag voor subsidie pas sprake is geweest van een samenwerking tussen E en IHDA gedurende vier jaar. In die tijd heeft E vijf schepen voor IHDA afgebouwd waarbij de afbouw van een schip ongeveer zes maanden duurt. Verweerder heeft de door appellante genoemde feiten ter zitting niet bestreden. Dat IHDA of D met eigen vakmensen op een eigen werkplaats schepen (kunnen) bouwen is niet aannemelijk geworden. De omstandigheid dat IHDA ten tijde van de aanvraag gedurende vier jaar met E als onderaannemer heeft samengewerkt en in zoverre gebruik maakt van deze afbouwlocatie, acht het College onvoldoende als basis voor de conclusie dat IHDA wel als scheepswerf dient te worden aangemerkt en appellante niet. Economisch gezien is het begrijpelijk dat een nieuwkomer in de scheepsbouwbranche als appellante de investering in een afbouwlocatie doet op het moment dat dit nodig is.
Het College concludeert dat in het licht van de ruime definitie van het begrip ‘scheepswerf’, de doelstelling van de Regeling, de toepassing van de Regeling door verweerder in bepaalde gevallen alsmede de omstandigheden in het onderhavige geval, niet valt in te zien dat appellante niet is aan te merken als scheepswerf in de zin van de Regeling.
5.4 Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich bij het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet kan worden aangemerkt als scheepswerf in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Regeling. Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met genoemd artikelonderdeel te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen, zulks met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal moeten worden beoordeeld of appellante voldoet aan de andere vereisten om voor ordersteun in aanmerking te komen.
5.5 Verweerder wordt op voet van artikel 8:75 Awb in de door appellante gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak wordt bepaald op 1, en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting) twee punten worden toegekend.
Derhalve wordt beslist als volgt.