5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient in dit geschil de vraag beantwoorden of de afwijzing van de subsidieaanvragen van appellante op de grond dat appellante niet als scheepswerf in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Regeling kan worden aangemerkt, in rechte stand kan houden. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.
5.2 Voorop moet worden gesteld dat in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Regeling een ruime definitie van het begrip scheepswerf is gegeven. Daarbij vormt het hebben van een vaste bouwlocatie waarop casco’s kunnen worden gebouwd geen bestanddeel van de definitie, maar is het feit dat een ondernemer voor eigen rekening en risico ontwikkelt, ontwerpt, bouwt en uitrust in beginsel van beslissende betekenis.
5.3 Het College is van oordeel dat verweerder opnieuw onvoldoende grond heeft gegeven aan de ongegrondverklaring van de bezwaren van appellante tegen zijn – naar appellante stelt – inconsistente beoordeling van de aanvragen in het kader van de Regeling.
Verweerder heeft gesteld dat het hebben van een vaste bouwlocatie ten tijde van de aanvraag noodzakelijk is om te kunnen concluderen dat bij de aanvrager sprake is van een scheepswerf als bedoeld in de Regeling en voorts uiteengezet dat onder een vaste bouwlocatie dient te worden verstaan het in eigendom of in ieder geval langdurig ter beschikking hebben van een locatie, waar duurzame voorzieningen aanwezig zijn voor het (af)bouwen van schepen. Zowel IHDA als G beschikken volgens verweerder over een dergelijke locatie. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat IHDA ten tijde van de indiening van de subsidieaanvraag al acht jaar gebruik maakt van de afbouwlocatie bij Machinefabriek F en daar de beschikking heeft over eigen faciliteiten. Appellante heeft daartegenover ter zitting gesteld dat IHDA bij F geen kade huurt maar dat F aan IHDA kade ter beschikking stelt indien F als onderaannemer voor IHDA het schip afbouwt. Met betrekking tot de stelling van verweerder dat enkele faciliteiten op deze locatie eigendom zijn van IHDA – het gaat hierbij naar ter zitting is gebleken om een afbouwsteiger – heeft appellante vermeld dat de steiger aan de kade bij F te kort was om het casco van IHDA te kunnen afbouwen. F heeft daarom de steiger verlengd en de kosten, verdeeld over meerdere opdrachten voor de afbouw van schepen, doorberekend aan IHDA. Voorts heeft appellante er op gewezen dat ten tijde van de aanvraag voor subsidie pas sprake is geweest van een samenwerking tussen F en IHDA gedurende vier jaar. In die tijd heeft F vijf schepen voor IHDA afgebouwd waarbij de afbouw van een schip ongeveer zes maanden duurt. Verweerder heeft de door appellante genoemde feiten ter zitting niet bestreden. Appellante heeft, door verweerder onweersproken, gesteld, dat zij al gedurende zeer lange tijd met grote regelmaat (binnenvaart)schepen afbouwt en daartoe in de praktijk gebruikt maakt van een beperkt aantal afbouwlocaties (E, Machinefabriek I te J).
Gelet op hetgeen blijkt uit de stukken en het onderzoek ter zitting acht het College aannemelijk dat de werkwijze van appellante bij de bouw van een schip niet wezenlijk verschilt van de werkwijze van IHDA of G. Het casco van het schip wordt in opdracht van de Nederlandse onderneming in het buitenland gebouwd. De afbouw vindt vervolgens in Nederland plaats door een onderaannemer. Afbouwlocatie is een kade die door de onderaannemer die afbouwt ter beschikking wordt gesteld of van een derde wordt gehuurd. Dat IHDA of G met eigen vakmensen op een eigen werkplaats schepen (kunnen) bouwen is niet aannemelijk geworden.
Het College concludeert dat in het licht van de ruime definitie van het begrip ‘scheepswerf’, de doelstelling van de Regeling, de toepassing van de Regeling door verweerder in bepaalde gevallen alsmede de omstandigheden in het onderhavige geval, niet valt in te zien dat appellante niet is aan te merken als scheepswerf in de zin van de Regeling.
5.4 Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich bij de bestreden besluiten ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet kan worden aangemerkt als scheepswerf in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Regeling. Het beroep is mitsdien gegrond en de bestreden besluiten dienen wegens strijd met genoemd artikelonderdeel te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen, zulks met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal moeten worden beoordeeld of appellante voldoet aan de andere vereisten om voor ordersteun in aanmerking te komen.
Gezien de uitkomst van het geschil behoeft hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd geen bespreking meer.
5.5 Verweerder wordt op voet van artikel 8:75 Awb in de door appellante gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak wordt bepaald op 1, en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting) twee punten worden toegekend.
Derhalve wordt beslist als volgt.