5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder de bij brief van 26 april 2006 gewijzigde aanvraag van appellante voor subsidie op grond van het Besluit op goede gronden heeft afgewezen.
5.2 Het College stelt voorop dat verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven dat, indien de enige belemmering voor het verlenen van subsidie op grond van het Besluit zou zijn gelegen in de omstandigheid dat de aanvrager een vennootschap onder firma is, aan appellante zou zijn voorgesteld om op dit punt de oorspronkelijke aanvraag te volgen. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat appellante alsnog de gelegenheid kan worden gegeven om de aanvraag aan te passen indien zou blijken dat de hoedanigheid van de aanvrager de enige belemmering is voor het verlenen van subsidie. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij in dat geval van die gelegenheid gebruik wenst te maken. Gelet hierop zal het College het standpunt van verweerder dat de subsidieaanvraag niet voor inwilliging in aanmerking komt op de grond dat de appellante niet voldoet aan het ondernemersbegrip van het Besluit onbesproken laten.
5.3 Het College is van oordeel dat de afwijzing van de aanvraag op de grond dat verweerder gegronde reden heeft om aan te nemen dat appellante niet aan haar verplichting tot uitvoering van het project binnen achttien maanden na subsidieverlening kan voldoen, niet in rechte stand kan houden. Naar het oordeel van het College heeft verweerder de bij brief van 26 april 2006 gewijzigde aanvraag van appellante ten onrechte opgevat als – nog steeds – betrekking hebbend op zowel fase 1 als fase 2 van het oorspronkelijke project. Appellante heeft bij brief van 26 april 2006 haar aanvraag gewijzigd en daarin vermeld dat het project, zijnde de energieopwekking op Nederlands grondgebied van het Europark Coevorden-Emlichheim, in twee fasen wordt uitgevoerd, waarbij fase 1 ziet op de bouw van een turbine met trafohuis en fase 2 op de bouw van een (bio)afvalverwerkingseenheid. Appellante heeft in voornoemde brief voorts vermeld dat over de daadwerkelijke uitvoering van fase 2 op dat moment nog geen zekerheid bestaat. Dit in aanmerking nemend en mede gezien de overige omstandigheden, zoals door verweerder in het bestreden besluit met betrekking tot fase 2 vastgesteld, welke betrekking hebben op het ontbreken van een investeringsbegroting en een planning van de uitvoering, het niet aantonen van de externe financiering en inbreng van eigen vermogen, het niet ter beschikking hebben van grond en het feit dat nog geen vergunningen waren aangevraagd, is het College van oordeel dat de gewijzigde aanvraag van 26 april 2006 niet anders kon worden opgevat als alleen betrekking hebbend op fase 1 van het oorspronkelijke project, waarvoor wel een investeringsbegroting en verdere concrete gegevens omtrent de uitvoering waren verstrekt. Dat appellante, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd, formeel geen aangepaste projectomschrijving heeft ingediend, doet daar naar het oordeel van het College niet aan af. Verweerder was op de hoogte van de wijzigingen. Indien verweerder een nieuwe aanvraag of aangepaste projectomschrijving nodig had gevonden om de gewijzigde aanvraag zoals die naar het oordeel van het College op 26 april 2006 was gedaan, in behandeling te nemen, dan had het op de weg van verweerder gelegen, appellante hierom te verzoeken.
Het College concludeert dat het bestreden besluit waarbij de afwijzing van de subsidie is gehandhaafd niet berust op een deugdelijke motivering.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb.
Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellant moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.4 Met het oog op verweerders nieuw te nemen beslissing op het bezwaar van appellant overweegt het College voorts als volgt. Hetgeen verweerder in het kader van de onderhavige procedure heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn in het bestreden besluit ten overvloede ingenomen standpunt dat de bouw van de energiecentrale niet als vestigingsproject in de zin van het Besluit kan worden aangemerkt, omdat de energiecentrale voor haar bedrijfsactiviteiten vooral in economisch opzicht afhankelijk zou zijn van de afvalverwerkingsinstallatie, overtuigt het College niet. Hiertoe wijst het College er op dat in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit economische samenhang niet is genoemd als criterium op grond waarvan investeringen al dan niet als onderdeel van één project worden aangemerkt. Het College ziet voorts niet in dat de omstandigheid dat een te bouwen energiecentrale in economisch opzicht afhankelijk zou zijn van een in de nabijheid aanwezige afvalverwerkingsinstallatie zonder meer met zich zou brengen dat de investeringen in de bouw van de energiecentrale niet tot één – in beginsel subsidiabel – project zouden kunnen behoren. Op grond van evengenoemd artikelonderdeel dient tussen de investeringen samenhang te bestaan in technisch en functioneel opzicht, alsmede in tijd. Een aanwijzing voor het aannemen van zodanige samenhang zou – naar het zich laat aanzien – gevonden kunnen worden in de omstandigheid dat voor de energiecentrale als (kennelijk zelfstandige) inrichting één milieuvergunning is verleend. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, Wm wordt bij vaststelling van wat tot één inrichting behoort immers (ook) gekeken naar de onderlinge technische, organisatorische of functionele bindingen. Wat betreft de zeggenschap over de bedrijfsvoering van de centrale is het College mede gezien hetgeen appellante ter zake in beroep heeft gesteld van oordeel dat in deze procedure niet van een zodanige mate van afhankelijkheid is gebleken dat die tot de conclusie zou moeten leiden dat de bouw van de energiecentrale niet ook op zichzelf als vestigingsproject in de zin van het Besluit zou kunnen worden aangemerkt.
5.5 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322 per punt).