5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat de vraag of de weigering van verweerder om terug te komen van het eerder op grond van de BZB genomen besluit van 21 mei 1992 in rechte stand kan houden. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Bij toekenning van de extra heffingvrije hoeveelheid op grond van de BZB heeft verweerder in de berekening bij de bepaling van het gerealiseerde productieniveau geen rekening gehouden met de hoeveelheid door appellanten geleverde karnemelk. Gelet op hetgeen overwogen is in de - partijen bekende - uitspraak van het College van 1 mei 1997, nr. 93/1300/060/234, in de zaak van C te D heeft de berekening van de heffingvrije hoeveelheid in het voorliggende geval in het kader van de BZB derhalve niet in overeenstemming met het geldende recht plaatsgevonden.
Destijds bestond echter een situatie, waarin het Productschap voor Zuivel (de COS) in navolging van de door verweerder aangehangen zienswijze, voor de berekening van mogelijk verschuldigde superheffing in het kader van de BZB geen rekening hield met de geleverde karnemelk. Feitelijk konden (de rechtsvoorgangers van) appellanten op dat moment - ongeacht hetgeen in de besluiten van 21 mei 1992 en 9 juli 1993 bepaald was - de productie van karnemelk ongehinderd voortzetten. Deze productie kon zelfs worden uitgebreid zonder dat dit gevolgen had voor eventueel verschuldigde superheffing.
(De rechtsvoorgangers van ) appellanten hebben zich bij het besluit van 9 juli 1993 neergelegd en geen beroep ingesteld.
Daarmee is dit besluit tussen partijen komen vast te staan.
Verweerder mag zich er ook in een situatie als hier aan de orde tegenover appellanten op beroepen dat definitief op de aanvraag beslist is en aan die beslissing vasthouden. Dat zou slechts anders zijn als sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, die bij de besluitvorming destijds niet aan de orde konden komen.
Het College neemt aan dat (de rechtsvoorgangers van) appellanten, zo min als verweerder, destijds onder ogen zagen, dat de levering van karnemelk onder de superheffing valt. Een dergelijke dwaling omtrent de juiste uitleg van het toepasselijke recht is evenwel geen nieuw feit of een veranderde omstandigheid en vormt dus geen grond om verweerder verplicht te achten om eenmaal genomen beslissingen, die inmiddels rechtens zijn komen vast te staan, alsnog met de juiste uitleg van het recht in overeenstemming te brengen.
Het College ziet ook in het betoog van appellanten dat zij als gevolg van de gewijzigde regelgeving interen op hun referentiehoeveelheid geen grond voor het oordeel dat verweerder rechtens gehouden was om van dit besluit terug te komen. Verweerder heeft terecht gesteld dat een latere wijziging van regelgeving geen novum oplevert dat tot herziening van een rechtens onaantastbaar besluit noopt.
5.2 Naar aanleiding van het beroep dat appellanten hebben gedaan op het gelijkheidsbeginsel heeft verweerder op grond van (archief)onderzoek geconcludeerd dat in geen van de door appellanten aangedragen zaken sprake is van gelijke gevallen. Tegenover deze onderbouwde conclusie van verweerder hebben appellanten niets gesteld dat enig aanknopingspunt geeft om aan te nemen dat verweerder in genoemde gevallen, hoewel sprake was van een rechtens ontastbaar besluit, op basis van de productie van karnemelk een heffingvrije hoeveelheid heeft toegewezen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
5.3 Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.