ECLI:NL:CBB:2008:BF0851

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/36
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor samenvoeging biomassavergistingsprojecten op basis van Kaderwet EZ-subsidies

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, waarin zijn verzoek om goedkeuring voor de samenvoeging van twee biomassavergistingsprojecten werd afgewezen. De aanvraag voor subsidie was ingediend op 18 december 2006, maar de Minister stelde dat de benodigde vergunningen voor de ingebruikname van de vergistingsinstallatie niet voor 18 augustus 2006 waren aangevraagd, zoals vereist door de Subsidieregeling opwekken duurzame elektriciteit in vergistingsinstallaties. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 31 juli 2008 uitspraak gedaan in deze zaak.

De procedure begon met een beroep van appellant op 18 januari 2008 tegen het besluit van 11 december 2007 van de Minister, waarin het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn subsidieaanvraag ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 19 juni 2008 werd de zaak behandeld, waarbij zowel appellant als de gemachtigden van de Minister aanwezig waren. De Minister had eerder de aanvragen van appellant voor subsidie goedgekeurd, maar de samenvoeging van de projecten werd afgewezen omdat de vergunningen niet tijdig waren aangevraagd.

Het College oordeelde dat de afwijzing van de subsidieaanvraag terecht was, omdat de voorwaarden van de regeling niet waren nageleefd. De Regeling vereist dat de vergunningen voor de ingebruikname van de vergistingsinstallatie vóór een bepaalde datum zijn aangevraagd. Aangezien dit niet het geval was, kon de Minister de subsidie niet verlenen. Het College concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/36 31 juli 2008
27307 Kaderwet EZ-subsidies
Subsidieregeling opwekken duurzame electriciteit
in vergistingsinstallaties
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: P. Schepers, werkzaam bij Exlan Consultants B.V.,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. C. Cromheecke en mr. J. van Essen, beiden werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 17 januari 2008, bij het College binnengekomen op 18 januari 2008, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 december 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om in te stemmen met het samenvoegen tot één project van twee in het kader van de Subsidieregeling opwekken duurzame elektriciteit in vergistinginstallaties (hierna: Regeling) gehonoreerde biomassavergistingsprojecten, ongegrond verklaard.
Bij brief van 27 februari 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Op 19 juni 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, in persoon en bijgestaan door zijn gemachtigde, is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Regeling is, voor zover hier van belang, bepaald:
“Artikel 2
De Minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een producent die duurzame elektriciteit opwekt met een vergistingsinstallatie die is aangesloten op het Nederlandse net.
Artikel 3
Geen subsidie als bedoeld in artikel 2 wordt verstrekt indien:
(…)
c. de voor de ingebruikname van de vergistingsinstallatie benodigde vergunningen niet voor 18 augustus 2006 zijn aangevraagd.
Artikel 12
(…)
5. De subsidie-ontvanger neemt en houdt de vergistingsinstallatie in gebruik overeenkomstig de specificaties van de vergistingsinstallatie zoals vermeld in de beschikking tot subsidieverlening, behoudens voorafgaande goedkeuring van de Minister voor het essentieel wijzigen van de vergistingsinstallatie.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 18 december 2006 heeft appellant een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling ten behoeve van de oprichting en ingebruikname van een biomassavergistingsinstallatie op het perceel C te D. Op dezelfde datum heeft appellant een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling ten behoeve van de oprichting en ingebruikname van een biomassavergistingsinstallatie op het perceel E te F.
- Bij besluiten van 14 juni 2007 heeft verweerder beide aanvragen van appellant toegewezen.
- Bij brief van 20 augustus 2007 heeft appellant verweerder verzocht om goedkeuring voor de samenvoeging van de twee voornoemde biomassavergistingsprojecten op de locatie C te D. Voorts heeft appellant verweerder bij deze brief verzocht de voor de beide projecten verleende subsidie te koppelen.
- Bij besluit van 27 september 2007 heeft verweerder dit verzoek afgewezen op de grond dat hiermee niet wordt voldaan aan artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling. De voor de ingebruikname van de samengevoegde vergistingsinstallatie benodigde vergunningen zijn niet voor 18 augustus 2006 aangevraagd.
- Bij brief van 16 oktober 2007 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Op 30 november 2007 is appellant namens verweerder op zijn bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn afwijzing van het verzoek om goedkeuring van de samenvoeging van de twee projecten gehandhaafd. Dat appellant door voortschrijdend inzicht na de subsidieverlening voor de twee projecten heeft besloten om deze te wijzigen, kan niet leiden tot verhoging van het reeds verleende subsidiebedrag voor de vergistingsinstallatie op het perceel C te D. Hierin voorziet de Regeling niet. Voorts wijst verweerder erop dat de Regeling is bedoeld voor projecten die op 18 augustus 2006, de datum waarop de subsidieregeling voor Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie (MEP) is stop gezet, reeds in een vergevorderd stadium waren. De oorspronkelijke projecten van appellant waar subsidie voor is verleend, voldeden aan dit criterium. Het door appellant voorgestane project op het perceel C te D voldoet niet aan deze voorwaarde. De milieuvergunning die is verleend voor de installatie op voornoemd perceel is immers niet toereikend voor een vergistingsinstallatie met een nominaal elektrisch vermogen van 1 Mw. De voor het beoogde project noodzakelijke veranderingsvergunning ingevolge de Wet milieubeheer is door appellant na 18 augustus 2006 aangevraagd. Als gevolg hiervan wordt niet voldaan aan de voorwaarde voor subsidieverlening van artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling.
4. Het standpunt van appellant
Appellant wijst erop dat de samenvoeging van de twee projecten op één locatie naast organisatorische en bedrijfsefficiency voordelen ook milieuvoordelen heeft. Volgens appellant moet een onderscheid worden gemaakt tussen het samenvoegen van reeds vergunde projecten waar samenvoeging een positief effect heeft op bedrijfseconomisch en milieuvlak en projecten waarvoor de aangevraagde vergunningen op één locatie niet toereikend zijn en zouden leiden tot het verlenen van meer subsidie. Volgens appellant zal de samenvoeging niet leiden tot een verhoging van het totale, voor de twee afzonderlijke projecten reeds aan hem verleende, subsidiebedrag.
5. Het nadere standpunt van verweerder
In zijn verweerschrift wijst verweerder erop dat het verzoek van appellant om goedkeuring van de wijziging van de twee projecten waarvoor subsidie is verleend inhoudt, dat één van de vergistingsinstallaties niet wordt opgericht en dat de ander wordt uitgebreid. De subsidie die voor laatstgenoemde installatie is verleend, is echter gemaximaliseerd. Een ophoging van dit bedrag, naar aanleiding van het voortschrijdend inzicht van appellant, kan daarom niet worden toegekend. Dit leidt immers tot een wijziging van de reeds verleende aanvraag dan wel tot het indienen van een nieuwe aanvraag, hetgeen niet mogelijk is omdat de Regeling is gesloten.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College staat voor de vraag of verweerder terecht het verzoek van appellant heeft afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling, omdat de voor de ingebruikname van de samengevoegde vergistingsinstallatie benodigde milieuvergunning is aangevraagd na 18 augustus 2006. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
6.2 De subsidiebeschikking voor de locatie C te D heeft betrekking op een vergistingsinstallatie met een nominaal elektrisch vermogen van 0,55 Mw. Met het in gebruik nemen op deze locatie van een vergistingsinstallatie met een nominaal elektrisch vermogen van 1 Mw wordt afgeweken van de specificaties in voornoemd besluit. Het samenvoegen van de twee vergistingsinstallaties met een toename van het nominaal elektrisch vermogen als thans aan de orde moet naar het oordeel van het College worden aangemerkt als een essentiële wijziging van de installatie in de zin van artikel 12, vijfde lid, van de Regeling, waar appellant toestemming voor nodig heeft van verweerder. Evenwel kan op grond van voornoemde bepaling noch ingevolge enige andere bepaling van de Regeling het verkrijgen van toestemming van verweerder voor een essentiële wijziging van de installatie op een bepaalde locatie leiden tot een verhoging van het reeds verleende subsidiebedrag op die locatie, zodat het primair door appellant beoogde doel - samenvoeging van de reeds verleende subsidies - niet kan worden bereikt.
6.3 Voor zover het bestreden besluit ziet op afwijzing van het verzoek van appellant om toestemming voor de essentiële wijziging van de te bouwen vergistingsinstallatie op de locatie C te D, overweegt het College als volgt.
Appellant beschikt over de voor de ingebruikname van de twee afzonderlijke vergistingsinstallaties benodigde bouw- en milieuvergunningen. De milieuvergunning voor de locatie C te D heeft betrekking op een vergistingsinstallatie met een motor van 0,55 Mw. Voor de oprichting en ingebruikname van een vergistingsinstallatie met een motor van 1 Mw op deze locatie is een vergunning voor het veranderen van de inrichting in de zin van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer vereist. Appellant heeft deze vergunning eerst op 5 november 2007 bij de gemeente B aangevraagd. Nu de milieuvergunning die benodigd is voor de ingebruikname van de door appellant voorgestane vergistingsinstallatie op het perceel C te D niet voor 18 augustus 2006 is aangevraagd, wordt niet voldaan aan artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling. Verweerder heeft derhalve terecht gehandhaafd zijn besluit tot afwijzing van de subsidieaanvraag van appellant op de grond dat niet is voldaan aan artikel 3, aanhef en onder c van de Regeling. Hierbij neemt het College mede in aanmerking dat het bij de Regeling gaat om een uitzondering op de hoofdregel - het in beperkte mate bieden van een tegemoetkoming aan bedrijven die door het op nul stellen van de MEP-subsidie waren gedupeerd -, die om een strikte toepassing vraagt. Daarmee staan aard en strekking van de Regeling in de weg aan het door appellant op grond van voortschrijdend inzicht gewenste project.
6.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
6.5 Voor een vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen aanleiding.
7. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. E.R. Eggeraat en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2008.
w.g. J.A. Hagen w.g. A. Douwes