5. De beoordeling van het geschil
5.1.1 Uit hetgeen appellante, desgevraagd, ter zitting heeft verklaard, leidt het College af dat volgens appellante verweerder het verzoek om kwijtschelding, gelet op de destijds geldende grenswaarde van € 50.000 had moeten doorsturen naar de Commissie, die vervolgens binnen de in artikel 907 TCDW opgenomen termijn had moeten beslissen op dat verzoek. Aangezien het verzoek niet is doorgezonden en de Commissie deze beslissing dus niet heeft genomen, had, zo stelt appellante, ingevolge artikel 909 TCDW haar verzoek om kwijtschelding volledig ingewilligd moeten worden.
5.1.2 Artikel 905 TCDW bevat een regeling waarbij een lidstaat een verzoek om kwijtschelding verwijst naar de Commissie. Verwijzing dient – onder de algemene voorwaarde dat het verzoek vergezeld gaat van bewijsstukken die het bestaan aantonen van bijzondere omstandigheden die geen frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden - plaats te vinden in drie situaties, genoemd in artikel 905 TCDW. Een van die situaties betreft het geval waarin het bedrag waarvoor de belanghebbende ingevolge dezelfde bijzondere omstandigheden aansprakelijk is, gelijk of hoger is dan een bepaald in artikel 905 TCDW genoemd bedrag (hierna: grensbedrag). Tot de inwerkingtreding van Verordening 1335/2003 was dit grensbedrag vastgesteld op € 50.000,=. Na de inwerkingtreding van genoemde Verordening bedraagt het grensbedrag € 500.000,=. Gelet op artikel 2 van deze Verordening geldt dit grensbedrag voor alle gevallen die niet vóór 1 augustus 2003 ter beslissing aan de Commissie zijn voorgelegd.
5.1.3 Vooropgesteld moet worden dat beantwoording van de vraag of aanleiding bestaat voor een verwijzing van het verzoek naar de Commissie, toekomt aan de nationale autoriteit waar het verzoek is ingediend. Beantwoording van die vraag vergt een beoordeling van het verzoek en de daarbij ingediende bewijsstukken. Een dergelijke beoordeling vergt tijd en zal over het algemeen niet zijn afgerond daags na het indienen van het verzoek en de eventuele completering daarvan. Niet gebleken is dat in het onderhavige geval een beslissing ter zake is genomen vóór 1 augustus 2003. De beslissing om het verzoek niet aan de Commissie voor te leggen, is neergelegd in het primaire besluit dat dateert van 11 augustus 2003. Niet is gebleken dat verweerder het nemen van die beslissing doelbewust voor zich uit heeft geschoven teneinde te ontkomen aan een verwijzing naar de Commissie, dan wel appellante financieel of anderszins nadeel te berokkenen. Artikel 1 juncto artikel 2 van Verordening 1335/2003 gezien in samenhang met het bedrag waarvoor appellante aansprakelijk is gesteld, leidt dan ook tot de conclusie dat verweerder – gelet op het voorgaande – niet gehouden was het verzoek aan de Commissie voor te leggen.
5.2.1 Partijen houdt vervolgens verdeeld of in het onderhavige geval sprake is van een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 239 CDW.
Het College overweegt dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard dat in zijn visie tevens sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid van appellante. Aangezien verweerder echter in het bestreden besluit en het verweerschrift uitdrukkelijk van het ontbreken van zodanige nalatigheid is uitgegaan, en in het bestreden besluit daaraan ook het gevolg van een gedeeltelijke kwijtschelding heeft verbonden, zal het College bij de beoordeling van dit besluit aan deze verklaring voorbijgaan.
5.2.2 Er is sprake van een bijzondere situatie wanneer wordt vastgesteld dat er omstandigheden zijn waardoor de verzoeker in een situatie kan verkeren die uitzonderlijk is, vergeleken met die van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten.
5.2.3 Volgens appellante is in het onderhavige geval de bijzondere situatie gelegen in ernstige tekortkomingen van de autoriteiten, in de vorm van tekortschietende controle van aangiften namens D. Als voldoende zou zijn gecontroleerd, zou, zo stelt appellante, de fraude eerder zijn ontdekt en zou zij niet zijn geconfronteerd met de UTB. In haar visie heeft zij dan ook aanspraak op kwijtschelding van het volledige bedrag dat haar bij de UTB is opgelegd.
5.2.4 Appellante heeft, desgevraagd, niet duidelijk kunnen maken waaruit de aan verweerder toe te rekenen ernstige tekortkomingen bij de controle van de aangiften precies zouden hebben bestaan. Haar stelling lijkt te zijn gebaseerd op de veronderstelling dat de controle door de douane wel ernstig tekort moet zijn geschoten, aangezien de door D gepleegde fraude niet eerder is geconstateerd. Appellante miskent daarmee evenwel dat fraude als deze bij de reguliere controle van de aan de aangiften ten grondslag liggende facturen niet licht te constateren viel, omdat de prijs van de aangegeven producten buiten de factuur omplacht te worden verlaagd. Verweerder heeft er ter zitting op gewezen dat juist omdat deze vorm van fraude zo moeilijk op basis van de facturen te ontdekken was, begin 1998 is begonnen met de zogenoemde "10%-controles", waarbij aangiften achteraf uitgebreider worden gecontroleerd. Aan het enkele feit dat de fraude kennelijk niet eerder is vastgesteld, kan naar het oordeel van het College dan ook niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat er voorheen niet op juiste wijze is gecontroleerd en er dus sprake is van een ernstige tekortkoming van de zijde van de autoriteiten. Enige nadere onderbouwing van haar stelling heeft appellante evenwel niet naar voren gebracht.
Uit het voorgaande volgt dat evenmin sprake is van een vergissing van de autoriteiten.
Op basis van hetgeen hiervoor is overwogen, komt het College tot de slotsom dat geen sprake is van een bijzondere situatie die verweerder had moeten nopen om het verzoek van appellante volledig in te willigen. De gedeeltelijke toewijzing van het verzoek om kwijtschelding houdt dan ook in rechte stand. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.