5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aangezien het bestreden besluit voor appellante burgerlijke rechten en verplichtingen vaststelt, is artikel 6 EVRM in het onderhavige geval van toepassing. Dat het bestreden besluit geen punitief karakter draagt, doet daar niet aan af.
Het College constateert dat tussen het moment waarop appellante bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit en het moment waarop verweerder een beslissing op dit bezwaar heeft genomen, een periode is verstreken van meer dan 13 jaren. Anders dan appellante veronderstelt blijft de periode voorafgaande aan het indienen van het bezwaarschrift bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is geschonden, buiten beschouwing.
Verweerder heeft noch in zijn beslissing op bezwaar noch in het verweerschrift een verklaring voor de duur van de periode gegeven. Ter zitting heeft hij alsnog geprobeerd enig inzicht te verstrekken in de omstandigheden die in zijn visie de lengte van de procedure kunnen rechtvaardigen. In dit verband heeft hij onder meer gewezen op een periode van 20 maanden, waarin appellante herhaaldelijk heeft verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden en de omstandigheid dat appellante zou hebben ingestemd met het uitstellen van het nemen van een beslissing op bezwaar in afwachting van de uitkomst van de conclusies van verschillende deskundigencommissies en van bij het College aanhangige procedures. Verweerder heeft zijn beweringen niet met enig schriftelijk stuk onderbouwd en appellante heeft, onvermijdelijk eerst ter zitting, een nadrukkelijk van die van verweerder afwijkende lezing van de feiten gegeven. Waar verweerder in de procedure uitgebreid de kans heeft gehad op dit punt verweer te voeren en dit te staven, dient aan zijn stellingen terzake thans te worden voorbijgegaan. Daarbij kan nog worden aangetekend dat verweerder in ieder geval geen enkele verklaring heeft gegeven voor de meer dan drie jaren gelegen tussen het moment waarop het College de uitspraken heeft gedaan waarvan partijen volgens verweerder zouden hebben afgesproken dat zij daarop zouden wachten - voornoemde uitspraken van 28 mei 2003 - en het moment waarop het bestreden besluit is genomen. Voorzover bovendien in de complexiteit van de onderhavige zaak al een verontschuldiging voor de lange duur van de procedure zou kunnen worden gevonden, geldt voorts nog dat deze voor een aanzienlijk deel is weggenomen door de uitspraken van 28 mei 2003.
Het College komt derhalve tot de slotsom dat in het onderhavige geval de redelijke termijn waarbinnen door verweerder op het bezwaar had moeten zijn beslist, is overschreden. Het beroep is dus gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 6, eerste lid, EVRM.
5.2 Namens appellante is in haar beroepschrift en - desgevraagd - ter zitting verklaard dat vernietiging van het bestreden besluit op deze grond gepaard moet gaan met de vaststelling door het College dat het recht van verweerder om de betaalde mcb terug te vorderen geheel komt te vervallen. Het College volgt haar hierin niet. Noch uit artikel 6, eerste lid, EVRM, noch uit de jurisprudentie ten aanzien van deze bepaling vloeit voort dat overschrijding van de redelijke termijn dit gevolg moet hebben.
5.3 Het College ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit volledig in stand blijven. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
5.3.1 Zoals het College reeds meermalen heeft overwogen, rust in een geval van intrekking en terugvordering als hier aan de orde op het bestuursorgaan de verplichting om door middel van de bevindingen van een bevoegde controle-instantie, in casu de AID, aan te tonen dat op grond van de beschikbare gegevens van de betrokken exporteur niet kan worden aangenomen dat de op de betrokken exportformulieren vermelde gegevens alle juist zijn, dat wil zeggen een voor juist te houden verantwoording vormen van de werkelijk uitgevoerde goederen. Aan deze verplichting kan evenzeer worden voldaan als het bestuursorgaan aantoont dat, als gevolg van het feit dat bepaalde handelingen niet conform de daartoe geldende wettelijke bepalingen in de administratie van de exporteur zijn verantwoord, het voor de controlerende instantie niet mogelijk is om na te gaan of de op de exportformulieren vermelde gegevens juist zijn. De exporteur is verplicht in zijn administratie al die handelingen te verantwoorden die door hem met betrekking tot het in casu uitgevoerde goed zijn verricht. Dit betekent onder meer een zodanige administratieve verantwoording inzake afname, opslag en verwerking van partijen, dat de aard en samenstelling van het product waarvoor restitutie is aangevraagd aan de hand van die partijadministratie achteraf met voldoende zekerheid kan worden nagegaan.
De exporteur beschikt zowel over de door of namens hem verrichte aangiften ten uitvoer en de daarbij vermelde gegevens als over zijn eigen bedrijfsadministratie. Hij heeft de verifieerbaarheid van de door hem verrichte uitvoertransacties, waarvoor hij restitutie vraagt, dus in eigen hand.
5.3.2 Voor het College staat vast dat uit de bescheiden die appellante aan de AID ter beschikking heeft gesteld, niet op eenvoudige wijze kon worden afgeleid welke grondstoffen per partij in de uitgevoerde vleesproducten zijn verwerkt.
5.3.3 De AID heeft bij zijn onderzoek bekeken of op basis van de hem door appellante verstrekte recepten kon worden vastgesteld of de samenstelling van de uitgevoerde vleesproducten aan de gestelde eisen voldeed. Daartoe heeft de AID aan de hand van de begin- en eindvoorraden, de over 1986 en 1987 beschikbare en verwerkte hoeveelheden vlees vastgesteld, waarna aan de hand van het voorraadverloop de in 1986 en 1987 geproduceerde hoeveelheid hamconserven is berekend. Afgezet tegen de hoeveelheid verwerkt vlees is vervolgens een percentage vlees in de hamconserven berekend. Omdat de indruk bestond dat de gehanteerde methode niet volledig recht deed aan de feitelijke situatie, heeft de AID nog twee nadere onderzoeken uitgevoerd, waarbij deze methode verder is verfijnd. Daarbij is geconstateerd dat niet kan worden vastgesteld welke productie bij welke dag hoort en dat de productiehoeveelheden, gerelateerd aan de receptuurperioden, niet kunnen worden gekwalificeerd. Teneinde een relatie te leggen tussen de geproduceerde hoeveelheid per receptuurperiode en de exportperiode is rekening gehouden met de omstandigheid dat op vleesproducten incubatieproeven van zeven tot tien dagen moeten worden uitgevoerd, alvorens deze in het communautaire verkeer mogen worden gebracht. Daarom is de productiedatum van aangegeven goederen gesteld op tien dagen voor de exportdatum. Hierdoor is het mogelijk per EXL-formulier een bepaalde receptuurtoepassing te herleiden.
Het College stelt vast dat de AID met medewerkers van appellante, zoals de productiedirecteur en de financiële directeur, overleg heeft gevoerd en dat zij hebben ingestemd met de uitgangspunten die ten grondslag hebben gelegen aan de verfijning van de methode. Het College vermag dan ook niet in te zien dat het door de AID uitgevoerde onderzoek onzorgvuldig zou zijn geweest of anderszins in strijd is gekomen met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Evenmin bestaat aanleiding appellante te volgen in haar stelling dat de door de AID gehanteerde methode in het onderhavige geval, waar sprake is van verschillende recepturen in verschillende perioden, niet gehanteerd zou mogen worden. Appellante miskent dat, waar zij tekort is geschoten in haar administratie, voor de AID geen andere mogelijkheid overbleef om de juistheid van de aangiften vast te stellen.
5.3.4 Op grond van de uitkomsten van haar onderzoek heeft de AID geconcludeerd dat, met uitzondering van één periode (F), het percentage van 80 of meer vlees in de aangegeven producten niet gerealiseerd kán zijn.
Dat de overgelegde rapporten deze conclusie niet zouden kunnen dragen is niet gebleken. Verweerder heeft deze conclusie dan ook aan zijn besluitvorming ten grondslag kunnen leggen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat in de uitspraken van 28 mei 2003 tevens is vastgesteld dat wat tijdens het productieproces aan het vlees wordt toegevoegd en daarin geheel of gedeeltelijk opgaat, daarom nog niet als vlees kan worden beschouwd, ook niet als die toevoeging op zich op basis van vlees geproduceerd is. Er bestaat geen aanleiding daar thans anders over te oordelen. Aan het product toegevoegde pekel en plasma is derhalve geen vlees. Bovendien overweegt het College dat in het voorliggende geval, zelfs indien de pekel wel zou worden meegenomen in de berekening van het percentage, de 80% vlees niet wordt gehaald.
De stelling dat het bestreden besluit zou uitgaan van de veronderstelling dat appellante steeds dezelfde tariefpost zou hebben gebruikt, mist feitelijke grondslag. Ter zitting is duidelijk geworden dat de mcb die zijn betaald voor producten die zijn aangegeven onder de tariefpost die betrekking heeft op een vleespercentage tussen de 40 en 80, buiten de terugvordering zijn gehouden.
5.3.5 Met betrekking tot de bij de terugvordering betrokken periode (F) waarin de producten wel een vleespercentage van 80% of meer bevatten, heeft de AID geconcludeerd dat schoudervlees in plaats van hamvlees is gebruikt en gelet daarop tariefpost 16.02 B III a2aa22 in plaats van tariefpost B III a2aa11, had moeten worden gehanteerd.
De stelling van appellante dat in tariefpost 16.02 B III a2aa11 het begrip schoudervlees niet voorkomt, waarmee zij kennelijk wil betogen dat zij vleesproducten waarin schoudervlees is verwerkt wel onder die tariefpost mag aangeven, kan niet slagen. Appellante heeft gelijk waar zij stelt dat het begrip schoudervlees niet voorkomt in de omschrijving van de tariefpost 16.02 B III a2aa11, maar daaruit kan niet de door haar getrokken conclusie volgen. Immers de omschrijving van tariefpost 16.02 B III a2aa22 bevat wel het begrip schoudervlees, waaruit moet worden afgeleid dat vleesproducten waarvoor schoudervlees is gebruikt en die voldoen aan het vleespercentage van 80% of meer, moeten worden aangegeven onder tariefpost 16.02 B III a2aa22 en niet onder de door appellante gebruikte tariefpost.
5.4 Het hiervoor onder 5.3.3 tot en met 5.3.5 overwogene, leidt tot de conclusie dat de mcb die aan appellante zijn uitbetaald, zijn berekend op grond van een onjuiste tariefpost. Dit heeft tot gevolg dat er een hoger bedrag aan mcb is uitgekeerd dan waarop recht bestond. Het bedrag aan ten onrechte betaalde mcb heeft verweerder dan ook terecht teruggevorderd.
5.5 Appellante heeft het College verzocht verweerder te veroordelen in de schade die zij heeft geleden omdat zij kosten heeft moeten maken in verband met het stellen van een bankgarantie. Naar het oordeel van het College komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking, omdat aannemelijk is dat als verweerder tijdig zou hebben beslist, appellante deze kosten niet zou hebben hoeven maken.
Aangezien het College de omvang van de te vergoeden schade niet kan vaststellen, ziet het aanleiding om, met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, Awb ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover het onderzoek te heropenen. Het College zal partijen op korte termijn berichten over de wijze waarop het onderzoek zal worden voortgezet.
5.6 Ten slotte bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt het College deze kosten op € 644,--, waarbij voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand één punt wordt toegekend voor het indienen van het beroepschrift en één voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor van 1 per punt en een waarde per punt van € 322,--.