5. De beoordeling van het geschil
5.1 Op 17 oktober 2007 is de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in werking getreden. Met ingang van die datum is de naam van het Ctb gewijzigd in het Ctgb.
Ingevolge artikel 130, achtste lid, van deze wet worden de op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet bij het College aanhangige zaken - waaronder de voorliggende zaak - behandeld en beslist overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Bmw 1962.
5.2 Uit de beantwoording door verweerder van de in het kader van de heropening van het onderzoek gestelde vragen en de daarbij overgelegde stukken, concludeert het College dat zowel het heretiketteringbesluit van 11 februari 2005, het rectificatiebesluit van 9 mei 2005 als het bestreden besluit zijn genomen onder vigeur van verweerders besluit van
28 september 2001 (gerectificeerd op 30 november 2001), waarbij de toelating van Timbor is verlengd tot 1 december 2006.
Hiermee staat vast dat bedoelde etiketteringsbesluiten niet zonder voorwerp waren.
Het College is voorts niet gebleken dat, voor zover al zou kunnen worden betoogd dat de toelating van Timbor op enig hierna gelegen tijdstip niet meer rechtsgeldig zou zijn, het belang van appellante bij beoordeling van het onderhavige beroep haar zou zijn komen te ontvallen.
5.3 In dit geschil is aan de orde de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht zijn heretiketteringsbesluit van 11 februari 2005, zoals gerectificeerd bij besluit van 9 mei 2005, heeft gehandhaafd.
Met betrekking tot de omvang van het geschil, overweegt het College allereerst als volgt.
Anders dan appellante stelt, bevat het toelatingsbesluit van 21 augustus 1998 voorschriften terzake van de etikettering. Deze voorschriften zijn in dat besluit opgenomen in § IV (Verpakking en etikettering) en betreffen onder meer het opnemen van de waarschuwingszin R36 en R37.
De handhaving van deze waarschuwingszinnen in het - gerecificeerde - primaire besluit is het resultaat van een toets (op basis van de studies die door appellante in 1993 bij de aanvraag zijn aangeleverd) aan de nieuwe etiketteringsregels. Zoals beide partijen terecht concluderen, zij het op verschillende gronden, is er derhalve ook voor wat betreft de waarschuwingszinnen R36/37 sprake van een nieuw appellabel besluit.
5.4 Ten aanzien van de bevoegdheid van verweerder om tot ambtshalve wijziging van de etiketteringsvoorschriften van het middel Timbor over te gaan, wordt het volgende overwogen.
Op grond van artikel 5, vijfde lid, Bmw 1962 is verweerder bevoegd tot ambtshalve wijziging van de etiketteringsvoorschriften van een bestrijdingsmiddel, waaronder gelet op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van die wet ook biociden, in bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen gevallen. De in artikel 5, vijfde lid, Bmw 1962 bedoelde gevallen zijn vastgesteld bij het Besluit, dat in artikel 2, eerste lid, bepaalt dat die gevallen zich onder meer voordoen indien a) aanwijzingen bestaan dat niet langer wordt voldaan aan de eisen gesteld bij of krachtens artikel 3 en 3a van de wet of indien c) zulks noodzakelijk is ter uitvoering van een communautaire maatregel.
Met betrekking tot het onder a) bedoelde geval is van belang dat in artikel 3, tweede lid, onder b, Bmw 1962 is bepaald dat een bestrijdingsmiddel slechts wordt toegelaten of geregistreerd indien, onder meer, de aanduidingen en vermeldingen op, aan of bij de verpakkingen voldoen aan door Onze betrokken Minister te stellen regels.
Deze minister is voor wat betreft biociden in artikel 1, tweede lid, Bmw 1962 gedefinieerd als de minister van VWS in overeenstemming met de ministers van LNV, VROM en SZ&W. De Wijzigingsregeling van 20 juli 2004 is met inachtneming daarvan vastgesteld en ziet onder meer op de implementatie van de preparatenrichtlijn voor biociden, aangezien daarop immers onder meer de indelings- en etiketteringsbepalingen van de preparatenrichtlijn van toepassing zijn. De Nadere regels behelzen sindsdien ook specifieke bepalingen met betrekking tot biociden. Daarbij is tevens de Regeling samenstelling, indeling, verpakking en etikettering bestrijdingsmiddelen gewijzigd in die zin dat daarin nog slechts de samenstelling van bestrijdingsmiddelen is geregeld en die Regeling nog slechts is genaamd Regeling samenstelling bestrijdingsmiddelen.
Gelet op de definitie van het begrip communautaire maatregel in artikel 1 Bmw 1962, heeft artikel 2, eerste lid, onder c, Besluit onder meer betrekking op een richtlijn die betrekking heeft op onderwerpen geregeld in, dan wel hun grondslag hebbend in de biocidenrichtlijn.
Ingevolge artikel 20, eerste en derde lid, van laatstgenoemde richtlijn, zoals gewijzigd bij de preparatenrichtlijn, moeten biociden overeenkomstig de bepalingen van de preparatenrichlijn worden ingedeeld en geëtiketteerd.
Het College stelt vast dat, anders dan appellante lijkt te betogen, in artikel 20 van de biocidenrichtlijn geen onderscheid wordt gemaakt tussen biociden, die één werkzame stof bevatten en biociden die moeten worden aangemerkt als preparaten.
Vaststaat derhalve dat op grond van dat artikel alle biociden moeten worden ingedeeld en geëtiketteerd overeenkomstig de indelings- en etiketteringsbepalingen van de preparatenrichtlijn. Voorts geldt dat de lidstaten op grond van artikel 22, eerste en tweede lid, van laatstgenoemde richtlijn, gehouden waren voor 30 juli 2002 zorg te dragen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen ter implementatie van die richtlijn aan te nemen en bekend te maken, en die geïmplementeerde bepalingen vanaf die datum toe te passen op preparaten die niet onder - onder meer - de biocidenrichtlijn vallen, en vanaf 30 juli 2004 op preparaten die wel onder die richtlijn vallen. Met verweerder komt het College tot de slotsom dat dit meebrengt dat met betrekking tot de onderhavige biocide op basis van de stof boorzuur, uiterlijk op 30 juli 2004 de in het nationale recht geïmplementeerde aanduidings- en etiketteringsvoorschriften van toepassing zijn.
Uit het voorgaande volgt dat verweerders bevoegdheid tot ambtshalve wijziging van de aanduiding en de etiketteringsvoorschriften voor Timbor, omdat aanwijzingen bestonden dat de etikettering niet langer voldeed aan de terzake geldende bepalingen, berust op artikel 5, vijfde lid, Bmw 1962, artikel 2, eerste lid, onder a, Besluit in verbinding met artikel 3 Bmw 1962. Eveneens volgt daaruit dat die bevoegdheid kan worden gebaseerd op artikel 2, eerste lid, en onder c, Besluit, aangezien de op grond van artikel 20 van de biocidenrichtlijn van overeenkomstige toepassing zijnde indelings- en etiketteringsbepalingen van de preparatenrichtlijn de ambtshalve toegepaste wijziging noodzakelijk maakte. Verweerder heeft zijn bevoegdheid tot wijziging van de etiketteringsvoorschriften van Timbor dan ook terecht gebaseerd op zowel
artikel 5, vijfde lid, Bmw 1962, in verbinding met artikel 2, eerste lid, onder a, Besluit en artikel 3, tweede lid, Bmw 1962 en de Nadere regels, zoals die luiden sinds de Wijzigingsregeling, als op artikel 5, vijfde lid, Bmw 1962, in verbinding met
artikel 2, eerste lid, onder c, Besluit in verbinding met artikel 20 biocidenrichtlijn en het bepaalde in de preparatenrichtlijn.
De stelling van appellante dat in het (de) primaire besluit(en) ten onrechte niet is vermeld aan welk artikel van de Nadere regels de etikettering van Timbor niet meer zou voldoen, nog daargelaten wat daarvan het gevolg zou moeten zijn, kan haar niet baten.
Hoewel het wellicht beter zou zijn geweest, indien in de besluiten van 11 februari 2005 en 9 mei 2005 uitdrukkelijk zou zijn gemotiveerd dat en op welke gronden ten aanzien van biociden, ook indien deze geen preparaten zijn, de gewijzigde Nadere regels van toepassing zijn, doet dit aan de hiervoor vermelde bevoegdheidsgrondslagen voor de heretikketikettering niet af. Ook de ter zitting door appellante betrokken stelling dat de noodzaak tot wijziging van de etikettering zich slechts kan voordoen op het moment dat een biocide is geplaatst op Bijlage I bij de stoffenrichtlijn, aangezien artikel 16 van de biocidenrichtlijn voor een lidstaat voorziet in de mogelijkheid gedurende een periode van 10 jaar vanaf 13 mei 2000 zijn huidige systeem of praktijk met betrekking tot het op de markt brengen van biociden te blijven toepassen, kan haar gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot verweerders bevoegdheid is overwogen, niet baten.
De eerste beroepsgrond faalt derhalve.
5.5 Met betrekking tot de gronden die appellante heeft aangevoerd tegen de wijze waarop verweerder van zijn bevoegdheid tot ambtshalve etikettering gebruik heeft gemaakt, met name de in dat kader verrichte indeling van de werkzame stof boorzuur die nog niet in bijlage I van de stoffenrichtlijn is opgenomen, overweegt het College als volgt.
Niet bestreden is dat voor een oordeel over de noodzaak van heretikettering, een indeling van de werkzame stof boorzuur nodig is. Noch in de ingevolge artikel 20, eerste lid, biocidenrichtlijn van overeenkomstige toepassing zijnde preparatenrichtlijn, noch in de wijze waarop laatstgenoemde richtlijn in de Nadere regels is geïmplementeerd, is een aanknopingspunt te vinden voor de juistheid van appellantes stelling dat verweerder de uitvoering van de daaruit voorvloeiende verplichtingen dient op te schorten totdat op Europees niveau classificatie van de stof boorzuur op grond van de stoffenrichtlijn heeft plaatsgevonden en boorzuur is opgenomen in daarbij horende bijlage I.
Aangezien verweerder bij het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende primaire besluiten uitvoering heeft gegeven aan de op Nederland als lidstaat rustende verplichtingen uit hoofde van artikel 20 biocidenrichtlijn juncto de (artikelen van de) preparatenrichtlijn, die op zijn beurt voor de indeling en daaruit voortvloeiende etikettering van een voor de gezondheid schadelijke stof verwijst naar de indelingsmethoden van de stoffenrichtlijn, kan niet met vrucht worden betoogd dat verweerder daarbij heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in de artikelen 10, en 28 tot en met 30 EU-Verdrag.
In een dergelijk geval wordt immers, zoals verweerder terecht betoogt, het toetsingskader gevormd door de desbetreffende richtlijnen en niet langer door die verdragsbepalingen, terwijl gesteld noch gebleken is dat die richtlijnen zelf in strijd zijn met het verdrag.
Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
5.6 Het College overweegt voorts dat verweerder ter uitvoering van de uit de preparatenrichtlijn en de Nadere regels voortvloeiende verplichting te beoordelen of de etikettering van Timbor nog voldeed, terecht en op goede gronden heeft getoetst of de voorheen gehanteerde gevaarssymbolen en waarschuwingszinnen de uitkomst van de indeling van de werkzame stof boorzuur nog dekken.
Daartoe heeft verweerder de werkzame stof overeenkomstig artikel 10 Nadere regels ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen aan de hand van vaststelling van de gevaren van het middel die voortvloeien uit de fysisch-chemische eigenschappen ervan (artikel 11 Nadere regels), gevaren van het middel voor de gezondheid (artikel 12 Nadere regels) en gevaren voor het milieu (artikel 13 Nadere regels). De omstandigheid dat verweerder daarbij gebruik heeft gemaakt van de met het oog op de opneming van boorzuur in een van de bijlagen bij de biocidenrichtlijn door Nederland als rapporterende lidstaat opgestelde concept-monografie, levert, anders dan appellante meent, geen strijd op met het verbod van détournement de pouvoir van artikel 3:3 Awb. Aan het heretiketteringsbesluit ligt immers de bevoegdheid van verweerder die voortvloeit uit artikel 5, vijfde lid, Bmw 1962 ten grondslag.
Ook deze beroepsgrond faalt.
5.7 Ten aanzien van de gronden aangevoerd tegen de inhoudelijke beoordeling van de werkzame stof boorzuur door verweerder, overweegt het College als volgt.
5.7.1 Op grond van artikel 12, eerste lid, onder a, in samenhang met artikel 12, vijfde lid, Nadere regels dienen de gevaren van boorzuur voor de gezondheid te worden beoordeeld via een in bijlage II bij de stoffenrichtlijn beschreven conventionele methode in geval van, onder meer, voor de voortplanting vergiftige effecten. Ingevolge artikel 12 van de
Nadere regels dient de indeling in verband met de gevaren voor de gezondheid te geschieden aan de hand van de toxicologische eigenschappen, zodat die indeling op passende wijze overeenkomstig de criteria van bijlage VI bij de stoffenrichtlijn kan plaatsvinden. In dit verband is van belang dat indeling plaatsvindt op basis van effecten bij de mens wanneer door middel van in de bepaling nader omschreven type onderzoeken (waaronder casestudies zoals omschreven in bijlage VI, stoffenrichtlijn), wordt aangetoond dat de toxicologische effecten op de mens anders zijn dan op grond van de toepassing van de methoden van het eerste lid van artikel 12 te verwachten is.
Vaststaat dat verweerder, teneinde te kunnen vaststellen of boorzuur dergelijke effecten heeft, bij gebrek aan vermelding van boorzuur in bijlage I stoffenrichtlijn, te werk is gegaan overeenkomstig bijlage VI van die richtlijn en daarbij het bepaalde onder 1.1 en onder 1.6.1 onder b, van die bijlage in acht heeft genomen. Op grond daarvan heeft verweerder de resultaten uit vroeger onderzoek, te weten de eerder door appellante verstrekte gegevens waaronder de resultaten van dierproeven in deze inventarisatie, bij de indeling betrokken en op grond daarvan vastgesteld dat boorzuur een stof is met voor voortplanting vergiftige effecten. Voorts heeft verweerder de indeling van de stof overeenkomstig het bepaalde in bijlage VI, onder 7, in verband met de effecten op de gezondheid van de mens, uitgevoerd overeenkomstig bijlage VI, onder 4.2.3.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder in dit verband afdoende gemotiveerd waarom de betekenis van de dierproeven niet twijfelachtig is voor de mens.
Op grond van het vorenstaande heeft verweerder dan ook terecht geconcludeerd dat Timbor vanwege de werkzame stof boorzuur een categorie 3 indeling dient te hebben met het symbool Xn en de waarschuwingszinnen R62/63.
Het College stelt voorts vast dat verweerder, naar aanleiding van de stelling van appellante dat uit een drietal door haar genoemde rapporten blijkt dat niet gezegd kan worden dat boorzuur moet worden ingedeeld als een stof die invloed heeft op de vruchtbaarheid, terecht heeft opgemerkt dat die rapporten niet zijn bedoeld ter classificatie van de stof boorzuur, en daarop dan ook geen betrekking hebben. Voorts heeft verweerder er terecht op gewezen dat de inhoud van één van die rapporten, namelijk het rapport van de US Environmental Protection Agency van juni 2004, veeleer aanknopingspunten biedt voor de gevaarsaanduiding T en de waarschuwingszinnen R60/R61, derhalve een zwaardere indeling dan die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt.
Aangezien appellante haar in dit kader aan de orde zijnde stelling niet nader heeft onderbouwd, ziet het College in die stelling geen aanleiding verweerders beoordeling van de gevaren van boorzuur voor de vruchtbaarheid in twijfel te trekken.
5.7.2 Appellante heeft zich voorts gericht tegen de interpretatie door verweerder van het begrip normaal gebruik en de daaraan gegeven, hazard-based, invulling.
Het College stelt vast dat verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt heeft gewezen op een "discussion paper" van 14 september 2006, zoals dat door externe deskundigen is opgesteld voor de Europese Commissie met betrekking tot de interpretatie van bijlage VI bij de stoffenrichtlijn en dat daarin het hanteren van een "hazard-based" benadering ter invulling van het begrip normaal gebruik wordt bepleit. Anders dan appellante daar, niet nader onderbouwd, tegenover stelt, valt naar het oordeel van het College niet in te zien dat een dergelijke benadering in verband met de intrinsieke eigenschappen van een stof, in strijd komt met het bepaalde in bijlage VI van de betreffende richtlijn en evenmin dat door de hazard-based benadering rekening zou worden gehouden met absurde situaties.
Het College ziet dan ook geen aanleiding de door verweerder gegeven invulling van zijn beoordelingsruimte onjuist te achten.
5.7.3 Ten aanzien van het door appellante betwiste uitgangspunt van verweerder dat de resultaten van dierproeven ten grondslag mogen worden gelegd aan de bepaling van de gevaren voor de gezondheid, met name voor de voortplanting, overweegt het College als volgt.
In de motivering van het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat onjuist is om te veronderstellen dat de NOAEL voor dieren gelijk is aan die van mensen, aangezien tussen soorten grote verschillen kunnen bestaan in gevoeligheid voor een stof. Voorts heeft verweerder in dat verband opgemerkt dat het achterwege laten van een classificicatie van een stof niet kan worden gebaseerd op de onbereikbaarheid van een blootstellingsniveau (de NOAEL bij dieren) dat hoger ligt dan het aanvaardbaar blootstellingsniveau voor de mens (AEL voor de particuliere toepasser en AOEL voor de professionele toepasser).
Indien het gebruik van een stof en de omstandigheden waaronder dit gebruik plaatsvindt, onbepaald zijn kan geen AEL of AOEL worden vastgesteld. Juist om die reden moet een MOS (margin of safety) worden aangehouden, die op grond van de algemene beginselen bij de biocidenrichtlijn in het algemeen minimaal 100 (veilige waarde voor de mens is dan 1/100 van de NOAEL voor dieren) en voor arbeidsomstandigheden minimaal 30 (veilige waarde voor de mens is dan 1/30 van de NOAEL voor dieren) moet zijn.
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat de resultaten van de dierproeven, anders dan appellante heeft gesteld, wel degelijk een juiste weerspiegeling van de gevaren voor de mens vormen, aangezien bij alle in die proeven betrokken diersoorten reproductietoxische effecten zijn gevonden en de toxicokinetische verschillen tussen die diersoorten - die veelal worden gebruikt voor de beoordeling van effecten bij de mens - en de mens niet zodanig zijn dat de gevonden effecten voor de mens twijfelachtig zijn.
Ten aanzien van de gehanteerde MOS wijst het College er nog in het bijzonder op dat verweerder in het bestreden besluit de keuze voor een MOS van in het algemeen minimaal 100 en voor arbeidsomstandigheden 30 heeft gemotiveerd door te stellen dat in de gemeenschappelijk beginselen van de biocidenrichtlijn is beschreven dat de passende veiligheidsmarge die lidstaten in acht moeten nemen, normaliter een MOS van 100 is die is samengesteld uit een factor 10 voor interspecies verschillen en een factor 10 voor intraspecies verschillen.
Met betrekking tot de representativiteit van de dierproeven wijst het College er voorts op dat verweerder nog heeft verwezen naar de concept-monografie in het kader van de biocidenrichtlijn, waarin is gesteld dat aannemelijk is dat mensen via verschillende routes blootgesteld kunnen worden aan gevaarlijke hoeveelheden boorzuur, en naar de
Final Conclusions van het ECB, waarin is onderschreven dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat de resultaten van de dierproeven niet representatief zouden zijn voor de effecten op mensen.
Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van het College dat verweerder, anders dan appellante betoogt, wel degelijk afdoende heeft gemotiveerd dat en waarom naar zijn opvatting de resultaten van dierproeven voor de indeling van de stof boorzuur konden worden gebruikt, waarom (en in welke omvang) daarbij een margin of safety (MOS) in acht is genomen en tot welke indeling, en daarbij horende etiketteringsvoorschriften, dit in het kader van de beoordeling van de reproductietoxiciteit heeft geleid.
Al hetgeen appellante heeft aangevoerd, kan daar niet aan afdoen.
In het bijzonder overweegt het College dat de enkele omstandigheid dat de in het kader van de biocidenrichtlijn opgestelde concept-monografie nog niet heeft geleid tot besluitvorming inzake opneming van de stof boorzuur in een van de bijlagen bij de biocidenrichtlijn, op zich geen grond kan vormen voor de conclusie dat de inhoudelijke beoordeling van boorzuur door verweerder onjuist is.
5.8 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
5.9 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.