4. De beoordeling van het beroep
4.1. Alvorens tot een bespreking van de grieven over te gaan, stelt het College met het oog op het toetsingskader van de onderhavige procedure het volgende voorop.
Appellante heeft bij akte van 22 december 1993 de economische eigendom verworven van een nabij de luchthaven Schiphol gelegen perceel grond.
Dit perceel wordt aangeduid als het Groenenbergterrein, waarvan een gedeelte groot 137.792 m2 uitgeefbaar is. Op het perceel rustte ten tijde van de verwerving een agrarische bestemming, maar bij besluit van de gemeenteraad van Haarlemmermeer van 4 juli 2000 (onherroepelijk geworden op 4 september 2002) is die bestemming gewijzigd in "bedrijfsdoeleinden I".
Doelstelling van appellante en aan haar gelieerde vennootschappen is de door haar verworven grond na bestemmingswijziging te ontwikkelen. Appellante stelt dat zij het voornemen had 25% van het uitgeefbare gedeelte van het Groenenbergterrein als bouwrijpe grond te verkopen en de overige 75% te bebouwen met bedrijfs- en kantoorpanden. Vervolgens zou zij 25% van het totaal uitgeefbare gedeelte bebouwd verkopen en de resterende 50% gedurende een periode van 10 jaar verhuren en na afloop van die termijn eveneens verkopen.
Met het oog hierop heeft appellante voor de eerste fase van de ontwikkeling van het Groenenbergterrein bouwvergunningen aangevraagd, die op 13 februari 2003 door burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer zijn verleend.
Voorts heeft appellante voor de tweede fase van de ontwikkeling van het terrein op 13 februari 2003 bouwvergunningen aangevraagd, die op 6 mei 2003 zijn verleend.
Bij besluit van 19 februari 2003 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat op verzoek van de Luchthaven Schiphol N.V. (hierna aan te duiden als: Schiphol) met toepassing van artikel 38 Luchtvaartwet de bouwmogelijkheden op het Groenenbergterrein beperkt. Dit besluit zal hierna, in navolging van de raad van tucht in de bestreden tuchtbeslissing, worden aangeduid als het bouwverbod.
Appellante heeft op grond van artikel 50 Luchtvaartwet in een civiele procedure bij de rechtbank te Haarlem van Schiphol schadevergoeding gevorderd in verband met het bouwverbod.
Betrokkene is in die civiele procedure op verzoek van Schiphol opgetreden als deskundige aan de zijde van die partij.
Naar het oordeel van het College is hetgeen de raad van tucht in 2.11 van de bestreden tuchtbeslissing heeft vermeld juist en kan daaruit, anders dan appellante in beroep betoogt, niet worden begrepen dat de raad van tucht ten onrechte zou hebben gesteld dat betrokkene in de civiele procedure door de rechtbank Haarlem als deskundige zou zijn benoemd.
In zijn hoedanigheid van partijdeskundige heeft betrokkene op onderscheidenlijk 26 januari 2004 en 27 augustus 2004 gerapporteerd aan Schiphol en op 30 september 2005 rapport uitgebracht aan Schiphol Real Estate B.V.
Bij het opstellen van zijn rapporten heeft betrokkene D en E geconsulteerd.
Eerstgenoemd rapport behelst een reactie op de door C RA (hierna mede: C), werkzaam bij de maatschap Wallast, - op verzoek van appellante - op 5 mei 2003 opgestelde berekening van de schade, die appellante stelt als gevolg van het bouwverbod te hebben geleden. De schadeberekening van C van 5 mei 2003 zal hierna door het College, in navolging van de raad van tucht, worden aangeduid als het Wallast-rapport.
Uit onderdeel 1.1 van het eerste rapport van betrokkene volgt dat Schiphol hem heeft verzocht om de uitgangspunten, aannames, berekeningen en dergelijke, zoals die in het Wallast-rapport zijn gehanteerd, van commentaar te voorzien.
Nadat C op 7 juni 2004 een reactie heeft uitgebracht op het eerste rapport van betrokkene, welke reactie zich overigens niet bij de stukken bevindt, heeft deze daarop in zijn tweede rapport gereageerd.
Bij tussenvonnis van 12 januari 2005 heeft de rechtbank Haarlem de civiele zaak naar de rol verwezen, teneinde - gelet op de bij de rechtbank aanwezige behoefte aan deskundige voorlichting - de partijen in die zaak de gelegenheid te geven zich bij akte uit te laten omtrent de persoon van de te benoemen deskundige(n) en de aan de deskundige(n) te stellen vragen.
Vervolgens hebben F en G en H, beiden werkzaam bij Fakton, op 4 augustus 2005 aan appellante als eiseres in de civiele procedure een notitie met betrekking tot de berekening van haar schade (hierna: notitie F c.s.) doen toekomen.
Bij brief (rapport) van 30 september 2005 aan Schiphol Real Estate B.V. heeft betrokkene een reactie gegeven op de notitie F c.s. en daarbij tevens zijn commentaar op het Wallast-rapport uitgebreid.
In zijn derde rapport heeft betrokkene correcties aangebracht in de in de notitie F c.s. voor de toekomst veronderstelde timing van kasstromen en de in die notitie gehanteerde waarden voor parameters aangepast. Aan de hand van het in de notitie F c.s. gehanteerde schadeberekeningsmodel heeft betrokkene vervolgens in drie scenario´s de financiële gevolgen van de door hem toegepaste correcties en aanpassingen uiteengezet.
De eerste twee rapporten van betrokkene zijn uitgebracht op papier van A, I en A Accountants (hierna: HBH Accountants) en daarbij heeft betrokkene melding gemaakt van RA-titel. Bij het laatste rapport heeft betrokkene gebruik gemaakt van papier van HBH Corporate Finance en heeft hij zijn RA-titel niet vermeld.
De klacht van appellante heeft betrekking op alle drie genoemde rapporten van betrokkene.
4.2 Met betrekking tot de grieven van appellante overweegt het College als volgt.
4.2.1 Tegen de achtergrond van hetgeen in deze uitspraak in 4.1 is weergegeven, valt naar het oordeel van het College niet in te zien dat betrokkene met diens hiervoor vermelde drie rapporten zou hebben gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 9, tweede lid, GBR-1994. Met name valt naar het oordeel van het College niet in te zien dat betrokkene op tuchtrechtelijke gronden zou kunnen worden verweten dat hij niet, dan wel onvoldoende, kenbaar zou hebben gemaakt dat hij in het kader van zijn rapportage aan Schiphol in de civiele procedure een bijzonder belang vertegenwoordigde.
Vaststaat immers dat die rapporten zijn uitgebracht aan Schiphol, onderscheidenlijk de aan Schiphol gelieerde Schiphol Real Estate B.V., in het kader van voormelde civiele procedure en dat dit voor de wederpartij in die procedure, te weten appellante, volstrekt kenbaar was.
Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht in onderdeel 4.20 van de bestreden tuchtbeslissing dan ook met juistheid overwogen dat het geheel overbodig was en geen enkel redelijk doel diende, als betrokkene in zijn in het kader van die civiele procedure opgestelde rapporten zou hebben vermeld welk bijzonder belang hij vertegenwoordigde.
Het College acht in dit verband voorts van belang dat gelet op voormelde context niet valt in te zien dat sprake zou kunnen zijn van andere "betrokkenen" in de zin van artikel 9, tweede lid, GBR-1994 dan de hiervoor genoemde partijen in de civiele procedure, en tekent hierbij aan dat niet aannemelijk moet worden geacht dat een willekeurige lezer wel kennis zou kunnen nemen van de rapporten van betrokkene, doch tegelijkertijd niet op de hoogte zou - kunnen - zijn van de context waarin deze zijn uitgebracht.
De conclusie van het vorenstaande is dat betrokkene niet heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 9, tweede lid, GBR-1994 en dat de daarop betrekking hebbende grief 13 moet worden verworpen. Wellicht ten overvloede merkt het College in dit verband nog op dat er naar zijn oordeel geen misverstand over kan bestaan dat rechtsoverweging 4.20 van de bestreden tuchtuitspraak slechts op de civiele procedure betrekking kan hebben.
4.2.2 Ook grieven 14 en 15 van appellante, waarin zij betoogt dat de raad van tucht ten onrechte het klachtonderdeel met betrekking tot de gestelde schending van artikel 5 GBR-1994 niet, dan wel niet op juiste wijze heeft beoordeeld, falen. Hiertoe wordt als volgt wordt overwogen.
Uit de bestreden tuchtbeslissing volgt dat de raad van tucht ervan is uitgegaan dat betrokkene in zijn hoedanigheid van partijdeskundige van Schiphol tevens is opgetreden als openbaar accountant. Het College ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen.
Vaststaat dat de eerste twee rapporten van betrokkene zijn uitgebracht op papier van HBH Accountants en met gebruikmaking van de accountantstitel van betrokkene.
Het College wijst er voorts op dat betrokkene in zijn derde rapport naar die eerdere rapporten heeft verwezen. Deze rapporten waren appellante als eiseres in de civiele procedure bekend en betrokkene heeft ook zijn rapport van 30 september 2005 in het kader van de civiele procedure, zij het ditmaal aan Schiphol Real Estate, uitgebracht.
Reeds op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden kan het enkele feit dat betrokkene zijn derde rapport op papier van HBH Corporate Finance B.V. heeft uitgebracht en daarbij geen melding heeft gemaakt van zijn accountantstitel, anders dan appellante heeft betoogd, niet worden aangemerkt als een poging de tuchtrechtelijke toetsing te ontlopen.
De hierop betrekking hebbende grief inzake schending van artikel 5 GBR- 1994 kan derhalve niet slagen.
4.2.3 Met betrekking tot grieven van appellante, die zien op de door haar gestelde schending door betrokkene van artikel 11 GBR-1994, stelt het College - in navolging van de raad van tucht - voorop dat naar zijn oordeel als uitgangspunt heeft te gelden dat het inhoudelijk debat over de standpunten van partijen in een civiel geschil, ook indien en voorzover zij daarbij een beroep doen op rapportage van door hen in dat verband aangezochte deskundigen, in die procedure behoort plaats te vinden.
Dit brengt mee dat de enkele omstandigheid dat een partijdeskundige in het civiele geschil een ander standpunt inneemt dan deskundige(n) van de wederpartij, op zich geen grond kan vormen voor tuchtrechtelijk ingrijpen.
Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht tegen die achtergrond en gezien het feit dat de gedrags- en beroepsregels niet voorzien in specifieke bepalingen met betrekking tot toekomstgerichte aannames, bij de beoordeling van de op schending van artikel 11 GBR-1994 gebaseerde klachtonderdelen op goede gronden betekenis kunnen toekennen aan het bepaalde in RAC 3400. Op grond van die bepaling dient toekomstgerichte financiële informatie, voor zover hier van belang, te berusten op redelijke schattingen en op juiste wijze te worden gebaseerd op veronderstellingen.
Tegen voormelde achtergrond heeft de raad van tucht de in het kader van artikel 11 GBRA-1994 te beantwoorden vraag (in § 4.5) samengevat als volgt: "of het duidelijk is welke informatiebronnen betrokkene heeft aangeboord en hoe hij daarmee is omgegaan".
4.2.4 Appellante stelt dat de raad van tucht door het aanleggen van voormeld toetsingscriterium ten onrechte heeft nagelaten de rapportage van betrokkene integraal aan artikel 11, eerste lid, GBRA-1994 te toetsen en verzoekt het College dit alsnog te doen.
Voorts betoogt zij dat haar klacht, anders de raad van tucht heeft overwogen, niet ziet op verschillen in inzicht (tussen de partijen en hun deskundigen in het civiele geschil), maar op door betrokkene bij het opstellen van zijn rapporten gemaakte fouten en dat de door betrokkene opgemaakte rapporten daardoor niet berusten op een deugdelijke grondslag. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
4.2.5 Betrokkene heeft in zijn rapportage, met name het eerste rapport, onder meer gewezen op de zijns inziens aan de locatie van het Groenenbergterrein verbonden structurele problemen op het gebied van veiligheid, luchtverontreiniging en geluidsoverlast en voorts op het - eventueel tijdelijke - probleem van (verkeers)toegankelijkheid.
Tevens heeft hij gewezen op een dreigend overaanbod van bedrijfs-/en kantoorruimte in de omgeving van Schiphol, welke ontwikkeling zijns inziens niet alleen voor de aantrekkelijkheid van de te realiseren bebouwing op het Groenenbergterrein, maar ook voor de ontwikkeltermijn van het door appellante voorgenomen project van belang is.
In verband met dat laatste heeft betrokkene gesteld dat ook in het bij het Wallast-rapport gevoegde rapport van J en K wordt uitgegaan van een langere ontwikkelingstermijn dan de in het Wallast-rapport gestelde drie jaar en dat J en K eveneens hebben gewezen op factoren die van negatieve invloed kunnen zijn op het project van appellante.
Betrokkene heeft verder gesteld dat als gevolg van het bouwverbod, anders dan de deskundigen aan de zijde van appellante lijken te (veronder)stellen, niet ieder ander dan agrarisch gebruik van de grond is uitgesloten, hetgeen zijns inziens mede van belang is voor de inschatting van de gestelde schade van appellante, alsmede dat het door die deskundigen gehanteerde rentepercentage, in verband met intrinsieke risico’s van het project, te laag is. Bovendien heeft betrokkene er, overeenkomstig het standpunt van Schiphol als zijn opdrachtgeefster, op gewezen dat uitsluitend appellante als eisende partij in het civiele proces optreedt en dat om die reden gestelde schade aan de zijde van andere vennootschappen binnen de Chipsholgroep voor de schadeberekening buiten beschouwing moet blijven.
4.2.6 Gelet op vorenstaande heeft de raad van tucht naar het oordeel van het College in onderdeel 4.12 van de bestreden tariefbeslissing met juistheid uiteengezet dat betrokkene en de door appellante in de civiele procedure aangezochte deskundigen onder meer van mening verschilden over de (on)aantrekkelijkheid van het Groenenbergterrein voor bedrijfsvestiging, de termijn waarop de plannen met betrekking tot dat terrein - inclusief bebouwing - gerealiseerd konden worden, de kans op leegstand van te ontwikkelen bedrijfsgebouwen en de gevolgen daarvan voor de huurprijs van die gebouwen.
Inschattingen met betrekking tot deze factoren hebben vanzelfsprekend gevolgen voor de berekening van de omvang van door appellante als gevolg van het bouwverbod geleden schade.
Derhalve is, anders dan appellante in beroep stelt, geen sprake van op vaststaande feiten gebaseerde rapportage aan de zijde van betrokkene (of de in de civiele procedure optredende partijdeskundigen van appellante), doch van inschattingen op grond van veronderstellingen en aannames. Dergelijke veronderstellingen en aannames zijn slechts tuchtrechtelijk verwijtbaar indien deze niet als redelijk kunnen worden gekenschetst en/of indien deze niet zijn voorzien van een deugdelijke motivering.
4.2.7 Gelet op de aan het eerste rapport van betrokkene ten grondslag liggende opdracht van Schiphol, namelijk het geven van een reactie op de door C (in het Wallast-rapport) op verzoek van appellante op 5 mei 2003 opgestelde schadeberekening, heeft de raad van tucht bij de beoordeling van het hier aan de orde zijnde klachtonderdeel terecht van belang geacht uit welke elementen de berekening van C bestaat.
Het College stelt vast dat appellante in beroep de weergave van deze schade-elementen (in 4.2 van de bestreden uitspraak) als juist erkent.
Vervolgens heeft de raad van tucht in rechtsoverwegingen 4.7 tot en met 4.15 de zijns inziens uit de rapportages van C en betrokkene blijkende verschillen van inzicht met betrekking tot deze schade-elementen uiteengezet.
Naar het oordeel van het College zijn die verschillen door de raad van tucht op juiste wijze weergegeven. Zo heeft betrokkene immers, zoals hiervoor reeds is vermeld, bij diens inschatting van de waardevermindering van het Groenenbergperceel als gevolg van het bouwverbod onder meer aangegeven op welke gronden zijns inziens exploitatie van die grond als bedrijfsperceel commercieel niet (zeer) aantrekkelijk is en heeft hij er op gewezen dat ondanks het bouwverbod ander dan agrarisch gebruik is toegestaan. Bovendien heeft betrokkene in diens rapporten uiteengezet op grond van welke factoren hij de door C berekende schade met betrekking tot het gemiste projectontwikkelings-resultaat, het gemiste beleggingsresultaat op verhuurde gebouwen en de belastingschade niet juist acht.
4.2.8 Op grond van het vorenstaande concludeert het College dat betrokkene, anders dan appellante in beroep betoogt, zijn rapporten wel degelijk heeft gemotiveerd.
Voorts kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat de door betrokkene aan die motivering ten grondslag gelegde aannames en veronderstellingen niet redelijk dan wel - kennelijk - onjuist zijn.
Appellante stelt weliswaar terecht dat de raad - in onderdeel 2.6 van de bestreden tuchtbeslissing - heeft overwogen dat er vooralsnog van uit moet worden gegaan dat op de gronden nimmer bebouwing zal worden toegelaten, maar dit laat naar het oordeel van het College de juistheid van de constatering van betrokkene, inhoudend dat ondanks het "bouwverbod" ten tijde van belang sprake was van een bedrijfsbestemming met resterende (beperkte) bouwmogelijkheden, onverlet.
Ook overigens heeft appellante haar stelling dat de motivering van betrokkene in diens rapporten berust op een - of meer - door hem gemaakte fout(en) naar het oordeel van het College niet aannemelijk gemaakt.
In wezen komt al hetgeen zij in het kader van de gestelde schending van artikel 11 GBRA-1994 heeft aangevoerd, er op neer dat zij zich niet kan vinden in de door betrokkene aan diens rapportage ten grondslag gelegde aannames/uitgangspunten en de daaraan verbonden conclusies. Die omstandigheid maakt echter, bezien bij het licht van hetgeen hiervoor onder 4.2.3 is overwogen, niet dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4.3 Dat betrokkene, zoals appellante stelt, in diens rapporten kritiek heeft uitgeoefend op de rapporten van C en de andere als partijdeskundigen aan de zijde van appellante opgetreden F c.s., meer in het bijzonder op hetgeen zij daarin als feiten en uitgangspunten, aannames en berekeningen hebben gehanteerd, kan naar het oordeel van het College niet afdoen aan de juistheid van de vaststelling van de raad dat het commentaar van betrokken daartoe was beperkt. Dergelijke kritiek kan immers naar normaal spraakgebruik worden aangemerkt als het becommentariëren van de uitgangspunten, aannames en berekeningen, zoals die in die rapporten zijn opgenomen.
Dit geldt eveneens voor de kritiek die betrokkene heeft uitgeoefend op de argumentatie van C en F c.s, die naar het oordeel van het College onlosmakelijk verbonden is met de kritiek van betrokkene tegen de uitgangspunten, aannames en berekening in de door hem van commentaar voorziene rapporten.
4.4 Ook grief 12 van appellante, waarin zij stelt dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene artikel 33 GBR-1994 niet heeft overtreden dan wel niet behoefde na te leven, faalt.
Kern van deze grief en het op artikel 33 GBR-1994 betrekking hebbende klachtonderdeel is, dat betrokkene volgens appellante pas een reactie had mogen geven op hetgeen door C RA in het kader van de civiele procedure is gesteld, nadat hij C in de gelegenheid zou hebben gesteld inlichtingen te geven.
Hieraan ligt ten grondslag het standpunt van appellante, dat de reacties van betrokkene op de schriftelijke stukken van C in de civiele procedure moeten worden aangemerkt als het geven van een oordeel omtrent de arbeid van C in de zin van artikel 33 GBR-1994.
Naar het oordeel van het College miskent appellante met dit standpunt dat het zowel in de door C aan zijn opdrachtgeefster - appellante als eisende partij in de schadevergoedings-procedure - uitgebrachte rapportage als in die van betrokkene aan Schiphol//Schiphol Real Estate B.V., gaat om een onderbouwing van de standpunten van de partijen in het civiele geschil.
Voorts acht het College bij de beoordeling van het beroep tegen de bestreden tuchtbeslissing van belang dat bij de (bepaling van de) omvang van de door appellante als eiseres in het civiele geschil gestelde schade - grote - betekenis toekomt aan gebeurtenissen die zich niet daadwerkelijk hebben voorgedaan, maar om inschattingen van hetgeen zich in de toekomst zonder het bouwverbod zou hebben kunnen voordoen.
Zoals hiervoor al is overwogen heeft de raad van tucht naar het oordeel van het College tegen die achtergrond en gezien het feit dat de gedrags- en beroepsregels zelf niet voorzien in specifieke bepalingen met betrekking tot toekomstgerichte aannames, bij de beoordeling van de klacht op goede gronden betekenis kunnen toekennen aan het bepaalde in RAC 3400. Voorts is ook in het kader van de beoordeling van de onderhavige grief van belang dat op grond van die bepaling toekomstgerichte financiële informatie dient te berusten op redelijke schattingen en op juiste wijze moet worden gebaseerd op veronderstellingen, die toereikend moeten worden toegelicht.
Het College stelt vast dat de reacties van betrokkene op de rapportages van C zien op een zakelijk verschil van mening en, zoals hiervoor al is overwogen, zijn voorzien van een deugdelijke motivering.
Zo heeft betrokkene in zijn derde rapport op goede gronden opgemerkt dat daarin naar de opvatting van zijn opdrachtgeefster Schiphol ten onrechte mede rekening is gehouden met schade van andere tot de Chipshol-groep behorende vennootschappen.
Voorts heeft betrokkene er in dit rapport op gewezen dat noch in de berekening van F c.s. noch in die van het Wallast-rapport rekening is gehouden met een mogelijkerwijs aan de gemeente Haarlemmermeer verschuldigde exploitatiebijdrage en heeft hij gesteld dat, indien die bijdrage wel zou moeten worden voldaan, dit volgens Schiphol zou leiden tot een neerwaartse bijstelling van de schade van € 3.444.900,-.
Uit dit laatste blijkt dat betrokkene slechts heeft gewezen op de mogelijkheid van een aan de gemeente verschuldigde exploitatiebijdrage en de gevolgen die dat eventueel voor de schadeberekening zou kunnen hebben. In het licht daarvan kan het standpunt van appellante dat betrokkene voorafgaand aan het uitbrengen van het derde rapport op dit punt navraag had moeten doen bij C en door dit na te laten tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, niet worden aanvaard.
Ook overigens behoefde het uitsluitend op zakelijke gronden bestaande verschil van mening tussen C en betrokkene, zoals dat blijkt uit de over en weer opgestelde rapportages in de civiele procedure, betrokkene naar het oordeel van het College niet te nopen tot aan zijn rapportage voorafgaand collegiaal overleg. In zoverre verschilt de onderhavige zaak van die waarop de uitspraak van het College van 2 oktober 2003 in zaak AWB 02/1630 (www. rechtspraak.nl, LJN: AN8247) betrekking heeft.
4.5 Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat het beroep moet worden verworpen.
4.6 Na te melden beslissing op het beroep berust op de artikelen 5, 9, 11 en 33 GBRA-1994 en op het bepaalde in Titel II, § 6, van de Wet op de Registeraccountants.