5. De beoordeling van het geschil
5.1 Desgevraagd heeft verweerder verklaard de premature bezwaarschriften op grond van het bepaalde in artikel 6:10 Awb in behandeling genomen te hebben, omdat de betrokken appellanten, gelet op de samenhang van hun zaak met de wel reeds besliste zaken redelijkerwijs konden menen, dat de besluiten ook in hun zaken reeds waren genomen.
Het College constateert dat deze overweging ten onrechte niet in de bestreden besluiten verwoord is, maar kan verweerder voor het overige in deze benadering volgen.
5.2 Het College overweegt vervolgens dat, nu appellanten verweerder verzocht hadden om het jaar 2001 en in sommige gevallen 2002 wegens overmacht niet in de berekening van hun toeslagrechten te betrekken, appellanten niet van verweerder konden verwachten dat hij honorering van dit verzoek in de toekenningsbesluiten zou motiveren.
Toen echter in de pro forma-bezwaarschriften werd duidelijk gemaakt dat appellanten niet inzagen waarom de aanspraken op grond van Verordening (EG) nr. 1117/2006 niet in de berekeningen betrokken waren en dat zij het daarmee niet eens waren, had van verweerder in het kader van een zorgvuldige besluitvorming verwacht mogen worden dat hij aan het verzoek van appellanten om schriftelijke uitleg zou voldoen en dat hij hun in elk geval de gelegenheid zou bieden hun zienswijze ter zake ook schriftelijk uiteen te zetten, zodat hun argumenten in de bezwaarprocedure naar behoren gewogen konden worden.
Aangezien appellanten ter zitting van het College hebben aangegeven niet op deze grond een vernietiging van de bestreden besluiten te wensen, zal het College aan de vraag of daartoe grond bestaat, in deze procedure verder voorbijgaan.
5.3 Partijen spreken elkaar tegen met betrekking tot de vraag of verweerder in 2001 of 2002 bij individuele besluiten uitdrukkelijk geweigerd heeft de eigenaren van de in verband met MKZ in de slachthuizen gedode dieren een slachtpremie uit te betalen.
Slachtpremie wordt uitgekeerd op aanvraag. De slachtmelding door het slachthuis geldt daarbij als aanvraag. Een dergelijke melding is niet (steeds) gedaan.
Niet in geschil is echter dat terzake van het niet toekennen van slachtpremies op grond van Verordening (EG) nr. 1254/1999 bij verweerder ongeveer 400 bezwaarschriften zijn ingediend. Daarop was eind november 2007 nog niet beslist.
5.4 Het College overweegt dat het bij de berekening van toeslagrechten in aanmerking te nemen referentiebedrag ingevolge het bepaalde in artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 het over drie jaar berekende gemiddelde is van het bedrag aan steun dat aan een landbouwer is verleend op grond van een beperkt aantal steunregelingen, genoemd in bijlage VI bij de verordening.
Voor de steunregelingen in de sector rundvlees worden in die bijlage aangewezen de artikelen 4, 5, 6, 10, 11, 13 en 14 van Verordening (EG) nr. 1254/1999. Voor appellanten gaat het meer in het bijzonder om de slachtpremie, geregeld in artikel 11.
Vast staat, dat ter zake van de in verband met MKZ in slachthuizen gedode dieren aan appellanten geen premie op grond van artikel 11 verstrekt is, omdat verweerder zich op het standpunt gesteld heeft dat de dieren niet aan alle gestelde voorwaarden voldeden, zodat zij niet als geconstateerd in de artikel 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 kunnen gelden.
Bij de toetsing van een besluit betreffende berekening van het referentiebedrag in verband met toekenning van toeslagrechten kan de vraag of in de referentiejaren terecht is geoordeeld dat dieren niet als geconstateerd kunnen worden aangemerkt, niet aan de orde komen.
Dat betekent dat het College er in dit geschil van uit moet gaan dat terzake van genoemde dieren in de toeslagrechten geen steun op grond van artikel 11 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 berekend hoeft te worden. Dat kan veranderen op het moment dat bezwaren, ingediend tegen weigering van zodanige steun – al dan niet na beroep op het College – gegrond verklaard zouden worden en zou komen vast te staan, dat alsnog steun op grond van artikel 11 verleend kan worden. Van een dergelijke situatie is op dit moment echter geen sprake.
5.5 Voorzover appellanten wensen te betogen, dat Verordening (EG) nr. 1117/2006 zo gelezen moet worden, dat daarmee alsnog een toekenning op grond van artikel 11 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 wordt mogelijk gemaakt of dat een toekenning van slachtpremie en extra betalingen op grond van eerstgenoemde verordening daarmee anderszins gelijk gesteld kan worden, kan het College onvoldoende aanknopingspunten vinden om hen daarin te volgen. Naar in overweging 5 bij Verordening (EG) nr. 1117/2006 is neergelegd, konden de slachtpremie en de extra betalingen niet op grond van de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 worden toegestaan, omdat deze bepalingen met ingang van 1 januari 2005 geschrapt zijn. De Verordening is dan ook gebaseerd op artikel 50, tweede streepje, van Verordening (EG) nr. 1254/1999. Zij kan ook niet als een bijzondere toepassing van overgangsrecht in verband met de schrapping van artikel 11 gezien worden. Uit Verordening (EG) nr. 1117/2006 kan niet worden opgemaakt dat de door de Raad geëffectueerde schrapping van artikel 11 geheel of gedeeltelijk ongedaan is gemaakt.
5.6 Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld, dat er voor verweerder geen mogelijkheid bestond om de op grond van Verordening (EG) nr. 1117/2006 aan appellanten uitgekeerde bedragen aan te merken als toeslagen verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen en te betrekken bij de berekening van het voor appellanten te hanteren referentiebedrag als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003. Dat betekent dat verweerder door het verzoek om het jaar 2001 en in sommige gevallen 2002 wegens overmacht voor wat de rundvleesproductie betreft niet in de berekening te betrekken, te honoreren, de voor appellanten gunstigst mogelijke benadering gevolgd heeft, zodat er geen aanleiding is de beroepen gegrond te verklaren en de bestreden besluiten te vernietigen.
5.7 Voor een proceskostenveroordeling vindt het College geen aanleiding.