4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd.
De registratie van appellante dient tegen het licht van het Instellingsbesluit te worden beoordeeld. De werkzaamheden van appellante zijn van dien aard, dat zij ten hoogste vallen onder artikel 2, vierde lid, onder d, van het Instellingsbesluit. Appellante plaatst en produceert immers zelf geen plafonds als zodanig, maar ontwerpt en produceert klimaatsystemen. De door appellante geproduceerde klimaatbeheersingapparatuur wordt slechts gedragen door een plafond. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit wordt voor de werkingssfeer aansluiting gezocht bij de CAO Afbouw. Deze CAO bevat een gelijkluidende werkingssfeeromschrijving als de verplichtstellingbeschikking voor het Bedrijfstakpensioenfonds. De werkingssfeerbepalingen van de CAO Afbouw, het Bedrijfstakpensioenfonds en het Instellingsbesluit zijn begrijpelijkerwijs aan elkaar gekoppeld. Het oordeel van het Bedrijfstakpensioenfonds is via de toelichting op het Instellingsbesluit expliciet gekoppeld aan de werkingssfeer van verweerder. Gezien het vorenstaande is de beslissing van verweerder om voorbij te gaan aan een beslissing van A&O Services inhoudend dat de commissie van oordeel is dat appellante niet onder de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds valt, onhoudbaar.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat in de onderneming van appellante een bedrijf wordt uitgeoefend dat onder de werkingssfeer van verweerder valt, zodat de registratie van appellante niet kan worden beëindigd.
5.2 Zoals het College reeds eerder heeft overwogen (onder meer in zijn uitspraak van 16 juli 2003, www.rechtspraak.nl LJN AI1087), kan slechts worden geweigerd om de registratie van een onderneming te beëindigen, op de grond dat in deze onderneming een in het instellingsbesluit van het betreffende bedrijfslichaam genoemd bedrijf wordt uitgeoefend en bestaat er voor inwilliging van een verzoek tot uitschrijving slechts aanleiding indien de onderneming die het verzoek heeft ingediend, aannemelijk maakt dat zij in het geheel geen werkzaamheden verricht die haar onder de werkingssfeer van het betreffende instellingsbesluit brengen.
5.3 Appellante is hierin niet geslaagd. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is voor het College komen vast te staan dat de werkzaamheden van appellante onder meer, zij het wellicht in beperkte mate, bestaan uit het aanbrengen van plafondsystemen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Instellingsbesluit. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat slechts sprake is van het ontwerpen en produceren van klimaatsystemen. Dat de nadruk ligt op het ontwerpen en produceren van klimaatbeheersingapparatuur en niet op het aanbrengen van plafonds, noopt niet tot een andere conclusie. De omstandigheid dat het plafond alleen wordt aangebracht om de klimaatbeheersingapparatuur te dragen, evenmin. Verweerder heeft de activiteiten van appellante derhalve terecht aangemerkt als activiteiten gericht op het gebied van niet-constructieve afbouw, zodat terecht uitschrijving van appellante uit het register van ondernemingen is geweigerd. Met betrekking tot het argument dat appellante alle door haar vervaardigde producten door derden laat plaatsen,
overweegt het College dat dit er niet toe kan leiden dat appellante niet registratieplichtig is, nu onder de werking van het Instellingsbesluit ook via onderaanneming uitbestede activiteiten leiden tot registratieplicht.
5.4 De grief dat verweerder ten onrechte geen acht heeft geslagen op de beslissing van de commissie is tevergeefs voorgesteld. Een onderneming wordt geregistreerd indien daarin de in artikel 2, eerste lid, van het Instellingsbesluit genoemde activiteiten worden verricht. De registratie geschiedt op basis van een feitelijke en zelfstandige vaststelling door verweerder. Dat blijkens de toelichting op het Instellingsbesluit in het kader van de werkingssfeer van het Instellingsbesluit is aangesloten bij de landelijke CAO Afbouw, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Verweerder heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat geen betekenis toekomt aan het oordeel van de commissie.
5.5 Het College komt tot de slotsom dat verweerder terecht heeft geweigerd de registratie van appellante te beëindigen en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.6 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.