4. Het standpunt van appellante
Appellante stelt in haar beroepschrift dat verweerster in het primaire besluit van 27 oktober 2006 ten onrechte slechts één EAN-code heeft opgenomen (871685900150006659) en niet tevens de tweede EAN-code (871685900150006642).
Daartoe heeft appellante naar voren gebracht dat in deze procedure centraal staat de vraag of zij middels de beschikking van 20 januari 2006 voor alle drie de windturbines MEP-subsidie kan verkrijgen, ook al heeft één van deze turbines een andere (separate) aansluiting op het net en een andere EAN-code. Deze vraag is, aldus appellante, terug te voeren tot drie subvragen, te weten: 1) kan één productie-installatie meerdere aansluitingen hebben; 2) kan één (eind)aansluiting meerdere aansluitingen c.q. verbindingen hebben en 3) kan één MEP-beschikking meerdere productie-installaties betreffen. Positieve beantwoording van één van deze vragen dient te leiden tot de conclusie dat appellante met de MEP-beschikking subsidie kan verkrijgen voor alle drie de windturbines, ook al heeft één van die turbines een andere aansluiting op het net en een andere EAN-code.
Met betrekking tot de eerste subvraag stelt appellante dat verweerster de toelichting bij de Regeling en vorengenoemde uitspraak van het College van 9 september 2005 in het bestreden besluit onjuist heeft geïnterpreteerd, nu daaruit niet kan worden afgeleid dat het aansluitpunt het onderscheidende criterium is voor de vraag of sprake is van één productie-installatie. Volgens appellante kan uit de toelichting bij de Regeling worden opgemaakt dat er in ieder geval sprake is van een productie-installatie als er via één aansluitpunt elektriciteit op het net wordt ingevoed, maar sluit dit niet uit dat er ook sprake kan zijn van één productie-installatie als er meerdere aansluitingen zijn, zoals in het onderhavige geval.
De drie windturbines van appellante vormen een cluster windturbines, welke als één productie-installatie moet worden beschouwd, nu zij een vennootschapsrechtelijke, geografische, technische en functionele eenheid vormen. Een cluster windturbines kan blijkens meergenoemde uitspraak van het College van 9 september 2005 ook als één installatie worden beschouwd als deze (na een uitbreiding) functioneel en technisch gezien een eenheid vormt. Functionele en technische eenheid, waaraan appellante voldoet, zijn doorslaggevend en niet het criterium van één aansluitpunt. Dit is nog eens bevestigd in de uitspraak van het College van 16 december 2005, AWB 05/302, www.rechtspraak.nl, LJN AV0007.
De door verweerster genoemde wijziging van artikel 1 van de Wet is eerst na het bestreden besluit, op 1 januari 2007, in werking getreden en derhalve niet van toepassing op dit geval. Voor zover deze wijziging wel van toepassing zou zijn, betoogt appellante dat met het gewijzigde artikel 1 wordt beoogd te voorkomen dat grote windparken oneigenlijk gebruik kunnen maken van gereguleerde standaard aansluitingen door zichzelf op te knippen in kleinere eenheden en dat deze wijziging niets zegt over de definitie van een productie-installatie. Bovendien geldt dat uit de wijziging volgt dat 1) kleinere windparken wel mogen worden opgeknipt (met verschillende aansluitingen) en 2) het amendement juist een onderbouwing is van het standpunt van appellante dat één productie-installatie meerdere aansluitingen kan hebben. Nu de windturbines van appellante behoren tot dezelfde onderneming en onderling zowel technische, organisatorische als functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen, worden zij krachtens het zesde lid van het gewijzigde artikel 1 van de Wet geacht te beschikken over één aansluiting. Dat zij in de praktijk over meerdere aansluitingen beschikken, doet daaraan niet af. Verweerster beschouwt de drie windturbines overigens als één productie-installatie, nu de gemachtigde van verweerster tijdens de hoorzitting zich op het standpunt heeft gesteld dat appellante voor de derde turbine wel een nieuwe aanvraag kon indienen, maar dat deze zou worden afgewezen omdat deze turbine dezelfde productie-installatie betreft.
Met betrekking tot de tweede subvraag stelt appellante dat uit vorengenoemde uitspraak van het College van 16 december 2005 evenzeer volgt dat op één eindaansluiting meerdere subaansluitingen kunnen zijn aangesloten. Dit wordt bevestigd door de definitie van het begrip aansluiting in artikel 1, eerste lid, sub b, van de Wet. In het onderhavige geval is sprake van één aansluiting in de zin van deze bepaling. De drie windturbines vormen tezamen een onroerende zaak in de zin van artikel 16, sub d, van de Wet waardering onroerende zaken, welke via twee verbindingen met het net is verbonden. De verstrekking van twee EAN-codes doet daaraan niet af.
Met betrekking tot de derde subvraag stelt appellante dat uit de tekst van de Wet en de wijze waarop de verschillende artikelen en daarop gebaseerde regelingen zijn vormgegeven, alsmede de toelichting daarop, niet kan worden afgeleid dat een MEP-beschikking niet op meerdere installaties betrekking kan hebben, zoals door verweerster in het bestreden besluit is betoogd. Anders dan verweerster meent, zegt de inrichting van het voorgeschreven aanvraagformulier evenmin iets over de vraag of een MEP-beschikking op meerdere productie-installaties kan zien.
Appellante dreigt een bedrag van € 1,1 miljoen aan inkomsten mis te lopen, omdat EnerQ op het aanvraagformulier voor MEP-subsidie de mogelijkheid laat tot het invullen van een fictieve EAN-code. Had EnerQ duidelijk kenbaar gemaakt dat op het aanvraagformulier slechts één EAN-code kon worden ingevuld, dan had appellante twee aanvragen ingevuld.
Aanvullend heeft appellante ter zitting bij het College er nog op gewezen dat in het kader van de financiering ervan is uitgegaan dat voor alle drie de windmolens MEP-subsidie zou worden verkregen en niet slechts voor twee windturbines. Dientengevolge zag appellante zich genoodzaakt om, nadat de windturbines half november 2006 in gebruik waren genomen, noodmaatregelen te treffen, bestaande uit forse investeringen om de derde windturbine alsnog aan te sluiten op de twee andere windturbines. Deze oplossing is volgens appellante verre van ideaal, nu de capaciteit van de drie windturbines niet ten volle kan worden benut omdat de huidige aansluiting op het net een capaciteit heeft van
2 MVA. Dit betekent dat de drie windturbines thans worden “ afgeknepen”, waardoor op jaarbasis ongeveer 5% aan omzet en MEP-susbsidie wordt misgelopen.