" Gelet op het vorenstaande is bij de beoordeling van het onderhavig beroep nog steeds beslissend of appellante dekvloeren vervaardigt met een dikte van meer dan 5 millimeter.
Appellante heeft zulks ontkend en heeft daarbij aangevoerd dat zij zelf in het werk slechts vloersystemen vervaardigt met een dikte van minder dan 5 millimeter en dat de door haar geproduceerde producten die wel met een dikte van meer dan 5 millimeter worden aangebracht, in het werk worden vervaardigd door onderaannemers.
Het College overweegt dat deze stelling van appellante niet onverenigbaar is met de door verweerder aan de website van appellante ontleende informatie en de overige door verweerder overgelegde stukken met betrekking tot met de producten van appellante uitgevoerde opdrachten. Mitsdien beschikt verweerder over onvoldoende aanknopingspunten om vol te houden dat appellante zelf dekvloeren vervaardigt met een dikte van 5 millimeter.
Vervolgens ligt ter beoordeling de vraag voor of een bedrijf, reeds op de enkele grond dat het werkzaamheden aanneemt die op het gebied van de niet-constructieve afbouw liggen, geacht kan worden een onderneming te zijn waarvoor verweerders hoofdbedrijfschap is ingesteld, ook als het zulke werkzaamheden niet zelf pleegt uit te voeren doch aan een ander bedrijf pleegt uit te besteden.
Overeenkomstig zijn uitspraak van 29 juni 2005 (AWB 03/1159; rechtspraak.nl, LJN AT8934) beantwoordt het College deze vraag ontkennend. Aangezien registratie slechts mogelijk is van ondernemingen waarin een in het Instellingsbesluit genoemde bedrijvigheid feitelijk wordt uitgeoefend, had verweerder zich, alvorens te besluiten, dienen te verdiepen in de vraag of en in hoeverre appellante bij de uitvoering van de door haar, naar gesteld, volledig uitbestede werkzaamheden betrokken is. Nu verweerder dit onderzoek achterwege heeft gelaten, berust het bestreden besluit niet op een zorgvuldig onderzoek, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. "
5.2 Thans is in geschil of, in het licht van hetgeen is overwogen in vorenvermelde uitspraak van het College van 28 oktober 2005, verweerder appellantes onderneming terecht heeft geregistreerd als onderneming waarin een vloerenbedrijf als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Instellingsbesluit wordt uitgeoefend. Daarbij staat de vraag centraal of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aangenomen moet worden dat appellante de dekvloeren zelf vervaardigt.
Voor zover verweerder heeft betoogd dat in weerwil van hetgeen in de uitspraak van 28 oktober 2005 door het College is overwogen met betrekking tot de uitleg van het begrip dekvloer of vloerenbedrijf, voor de invulling van dit begrip toch zou moeten worden aangesloten bij de norm NEN-EN 13 318 en derhalve de dikte van de vloer niet langer van belang is, stelt het College vast dat in hetgeen verweerder heeft gesteld geen aanleiding kan worden gevonden thans anders te oordelen. Dat inmiddels een Nederlandse vertaling aanwezig is van genoemde norm, is daarvoor onvoldoende, nu dat niet wegneemt dat – zoals het College in voornoemde uitspraak heeft overwogen – in het Instellingsbesluit niet is voorzien in een duidelijke wijziging van de uitleg van het begrip dekvloer.
5.3 Ter voorbereiding van het nieuw te nemen besluit op bezwaar heeft verweerder een boekenonderzoek bij appellante aangekondigd. Appellante heeft geweigerd om verweerder inzage te geven in haar boeken.
Het College is van oordeel dat appellante niet gehouden was om medewerking te verlenen aan het door verweerder aangekondigde boekenonderzoek. Het College overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 5:20, eerste lid, Awb is een ieder verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden. Toezichthouder is gelet op artikel 5:11 Awb een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Daaruit volgt dat voor een beroep op de medewerkingsplicht van artikel 5:20 Awb, in ieder geval noodzakelijk is dat het toezicht wordt uitgeoefend door een persoon (of personen) die daartoe is (zijn) aangewezen. Een dergelijke aanwijzing kan geschieden bij of krachtens wettelijk voorschrift. In dat kader is artikel 104 van de Wet op de bedrijfsorganisatie van belang. Dat artikel bepaalt in het derde lid dat “met het toezicht op de naleving van een verordening zijn belast de bij besluit van het bedrijfslichaam aangewezen personen.” Van een dergelijk besluit is – gelet op hetgeen door verweerders gemachtigde ter zitting is gesteld, alsmede gelet op de overgelegde stukken – niet gebleken. Dat betekent dat verweerder zich reeds daarom ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante op grond van artikel 5:20 Awb verplicht was mee te werken.
Ook het door verweerder in dit kader gedane beroep op de Verordening inzage in boeken en bescheiden kan niet slagen. Indien en voor zover de Verordening grondslag biedt voor een inzage in boeken en bescheiden teneinde vast te stellen of de betrokken onderneming onder de werkingsfeer van verweerder valt – het College laat uitdrukkelijk in het midden of zulks het geval is – vindt, gelet op artikel 8, tweede lid, van deze Verordening, inzage in boeken en bescheiden slechts plaats door personen die daartoe schriftelijk opdracht van het hoofdbedrijfschap kunnen overleggen. Van een dergelijke schriftelijke opdracht is het College niet gebleken.
Van een aanvraag als bedoeld in de Awb is ook geen sprake, zodat ook het beroep op artikel 4:2, tweede lid, Awb verweerder niet kan baten.
5.4 Vooropgesteld moet worden dat het in het onderhavige geval de (ambtshalve) registratie van appellantes onderneming door verweerder betreft. Verweerder is in zo’n situatie degene die in ieder geval voldoende gegevens zal moeten aandragen op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat de onderneming van appellante onder zijn werkingsfeer valt.
5.5 Het onderzoek dat verweerder heeft verricht na vernietiging van de vorige beslissing op bezwaar is beperkt tot de aankondiging dat een onderzoek van de boeken zal plaatsvinden en het in dat kader aansporen van appellante tot het verstrekken van informatie en gegevens over de wijze waarop de bedrijvigheid feitelijk wordt uitgeoefend. Zoals het College in rubriek 5.3 van deze uitspraak heeft overwogen, was appellante niet gehouden medewerking te verlenen aan het aangekondigde boekenonderzoek. Meer onderzoek heeft verweerder niet verricht. Het College stelt dan ook vast dat het standpunt dat appellante onder de werkingsfeer van verweerder valt, thans gebaseerd is op informatie, afkomstig van onderzoek dat is verricht voorafgaand aan het nemen van het primaire besluit. Deze informatie is gevonden op de website van appellante en daarnaast gebaseerd op hetgeen kan worden afgeleid uit de advertentie uit het vaktijdschrift “Cobouw” van 19 april 2005. Deze gegevens waren destijds bij de beoordeling van de vorige beslissing op bezwaar reeds bekend en vormden toen onvoldoende aanknopingspunten om vol te houden dat appellante zelf dekvloeren met een dikte van meer dan 5 millimeter vervaardigt. Het College ziet geen grond daar thans anders over te oordelen. Gelet op het ontbreken van een voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante de bedrijvigheid zelf uitoefent, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellante het bewijs zal moeten leveren van de stelling dat niet zij, maar de onderaannemers, de vloeren met een dikte van meer dan 5 millimeter aanbrengen en dat zij het risico draagt van het niet slagen in het leveren van het bewijs.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat verweerders conclusie dat appellante dekvloeren vervaardigt met een dikte van meer dan 5 millimeter en daarom onder de werkingsfeer van verweerder valt, niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde gegevens.
5.6 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en dat het besluit wegens strijd met artikel 7:12 Awb dient te worden vernietigd. Het College acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,-- op basis van twee punten voor het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting, tegen een waarde van € 322,-- per punt.