3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 26 april 2005 ingetrokken en is opnieuw op het bezwaar van appellante beslist. Verweerder heeft het bezwaar hierbij ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
Appellante heeft in haar aanvraag oppervlakten 2002 een oppervlakte van 33.33 ha voederareaal opgegeven. Verweerder heeft een totale oppervlakte voederareaal van 31.84 ha geconstateerd. Het verschil tussen de opgegeven hoeveelheid voederareaal en de geconstateerde hoeveelheid bedraagt 1.49 ha en dit is meer dan 3% van de totale geconstateerde hoeveelheid voederareaal. Op grond van artikel 32, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is de geconstateerde oppervlakte gekort met twee keer het vastgestelde verschil (2 x 1.49 =) 2.98 ha. Het voederareaal bedraagt dan (31.84 - 2.98 =) 28.86 ha. Op grond hiervan heeft appellante in 2002 54,84 GVE beschikbaar. Aangezien met het op naam van appellante gestelde melkquotum reeds 56,99 GVE is benut, is appellantes aanvraag om stierenpremie 2002 afgewezen.
Uit de notariële akte en uittreksels uit het kadaster, die appellante in de bezwaarfase heeft overgelegd, blijkt dat de secties * tot en met ** en *** appellantes eigendom zijn en een totale oppervlakte beslaan van 34.88.10 are. Hieruit blijkt echter op geen enkele wijze welke percelen beteeld zijn en wat de grootte van de beteelde oppervlakte is.
Op basis van voortschrijdend inzicht is een correctie toegepast op de door de AID gemeten oppervlaktematen. Hierbij is een tolerantiemarge toegepast, waarbij rekening is gehouden met het feit dat percelen kunnen worden doorsneden door sloten of dat sloten de afscheiding van percelen vormen. Na toepassing van de tolerantiemarge is een totale oppervlakte voederareaal van 32.14 ha gemeten. Hierdoor ontstaat een verschil tussen de opgegeven hoeveelheid en de geconstateerde hoeveelheid voederareaal van 1.19 ha. Het verschil bedraagt 3,7%. Hoewel dit verschil kleiner is dan oorspronkelijk in het primaire besluit is vastgesteld, is het nog steeds groter dan 3%.
Op basis van artikel 32, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 wordt het geconstateerde verschil verdubbeld en afgetrokken van de geconstateerde oppervlakte voederareaal. Het voederareaal van appellante bedraagt hierdoor (31.84 ha - (2 x 1.19=) 29.46 ha. De ruimte in de veebezetting bedraagt (29.46 x 1,9 GVE/ha =) 55,97 GVE. Nu appellante met haar melkquotum reeds 56,99 GVE heeft benut, heeft zij geen ruimte meer in de veebezetting voor haar aanvraag om stierenpremie 2002 en kan haar derhalve geen stierenpremie worden toegekend.
Het door appellante overgelegde meetrapport van Adviesbureau D, leidt niet tot een ander oordeel. Niet gebleken is dat Adviesbureau D een erkend bureau is, noch dat de meting correct is uitgevoerd. Uit de rapportage blijkt niet duidelijk welke percelen zijn gemeten of volgens welke methode de meting heeft plaatsgevonden. Voorts heeft appellante tijdens de hoorzitting van 27 oktober 2005 aangegeven dat Adviesbureau D de lengtemaat van het betreffende perceel niet heeft bepaald door middel van eigen metingen, maar met gegevens uit bestaande (kadastrale) kaarten. Een en ander staat de betrouwbaarheid van de meetresultaten in de weg.
In het verweerschrift heeft verweerder voorts aangegeven dat bij de berekening van de veebezetting is uitgegaan van een onjuiste geconstateerde oppervlakte voederareaal. Dit had 32.14 ha moeten zijn in plaats van 31.84 ha. Het voederareaal bedraagt hierdoor (32.14 – ((2 x 1.19)) =) 29.76 ha. De ruimte in de veebezetting bedraagt (29.76 x 1,9 GVE/ha =) 56,54 GVE en dat is nog steeds onvoldoende ruimte om voor stierenpremie in aanmerking te komen.