ECLI:NL:CBB:2008:BE9665

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/224
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen registeraccountant over subsidieverlening en accountantsverklaring

In deze zaak gaat het om een tuchtprocedure tegen A RA, een registeraccountant, die in beroep is gegaan tegen een beslissing van de Raad van Tucht voor Registeraccountants te Amsterdam. De Raad van Tucht had op 6 maart 2007 een klacht gegrond verklaard die was ingediend door de Algemene Inspectiedienst van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De klacht betrof de eindafrekening van een subsidieproject, waarbij de accountant niets had opgemerkt over de bijdrage van een erfpachter aan het project Boerderij Wildenberg. De Raad van Tucht oordeelde dat de accountant had moeten verifiëren of de uitleg die hij en zijn opdrachtgever aan de subsidievoorwaarden hadden gegeven correct was, en dat hij niet met een deugdelijke grondslag een accountantsverklaring had mogen afgeven.

Appellant heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat er geen reden was om te twijfelen aan de uitleg van de subsidievoorwaarden. Hij verwees naar de begroting die als basis diende voor de subsidietoekenning en een brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin werd bevestigd dat de financiering legitiem was. Tijdens de zitting verklaarden zowel appellant als de klager dat de bijdrage van de erfpachter aanvankelijk als particuliere middelen was aangemerkt, maar later in een herziene aanvraag als onderdeel van de financiële bijdrage van de stichting werd beschouwd.

Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat appellant onder de gegeven omstandigheden mocht uitgaan van de rechtmatigheid van de kwalificatie van de bijdrage van de erfpachter. Het College vond geen grond voor het oordeel dat appellant niet met een deugdelijke grondslag de accountantsverklaring had mogen afgeven. Het beroep van appellant werd gegrond verklaard, de bestreden tuchtbeslissing werd vernietigd en de klacht werd alsnog ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/224 17 juli 2008
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A RA, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 6 maart 2007.
1. De procedure
Bij brief, gedateerd 6 maart 2007, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 28 augustus 2006 door de Algemene Inspectiedienst van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: klager) ingediend tegen appellant.
Bij beroepschrift, ingekomen op 4 april 2007, heeft appellant tegen deze beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 24 april 2007 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Klager heeft bij brief van 21 mei 2007 een reactie gegeven op het beroepschrift van appellant.
Appellant heeft bij brief van 3 juni 2008 nadere stukken overgelegd.
Op 19 juni 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad waarbij appellant is verschenen. Voor klager is verschenen C RA.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard in verband met de omstandigheid dat appellant in de door hem gecontroleerde eindafrekening ten behoeve van een beschikking tot subsidievaststelling voor het project Boerderij Wildenberg niets heeft opgemerkt omtrent de bijdrage van een erfpachter aan het betreffende project. De raad van tucht is van oordeel dat appellant aan de subsidieverlenende instantie minstgenomen de vraag had moeten voorleggen of de uitleg juist was die hij en zijn opdrachtgever aan de subsidievoorwaarden hadden gegeven, inhoudende dat alle door de stichting aangetrokken gelden van derden in het kader van de subsidieaanvraag als middelen van de stichting konden worden beschouwd, ook als het zogenaamde “geoormerkte” bijdragen aan het desbetreffende project betrof. Bij de bestaande onduidelijkheid ten aanzien van de vraag of de door appellant en zijn opdrachtgever - de stichting ‘Het Drentse Landschap’ (hierna: de stichting) - aan de subsidievoorwaarden gegeven uitleg juist was, kon appellant volgens de raad van tucht niet met een deugdelijke grondslag als bedoeld in artikel 11 van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (GBR-1994) een accountantsverklaring afgeven.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant voert als grief aan dat voor hem en voor zijn opdrachtgever geen enkele aanleiding bestond om te twijfelen aan de uitleg van de subsidievoorwaarden. Appellant heeft in zijn beroepschrift in dit verband gewezen op de in de bij de subsidieaanvraag gevoegde begroting die als basis heeft gediend voor de subsidietoekenning, waarin een investeringsbegroting is opgenomen en waarbij de financiering van de investeringen is aangegeven. Volgens appellant kon over de aanvaardbaarheid van de financiering geen misverstand bestaan. Appellant verwijst in dit verband naar een brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 18 januari 2007, die volgens appellant bevestigt dat de financiering volstrekt legitiem is geweest en past binnen de subsidievoorwaarden, en dat de projectverantwoording op dat punt juist is geweest.
3.2 Ter zitting is door zowel appellant als klager verklaard dat in een aanvankelijk door de stichting ingediende aanvraag om subsidieverlening de bijdrage van de erfpachter als behorend tot particuliere middelen is aangemerkt, maar dat deze bijdrage, na voorafgaand overleg met Dienst Landelijk Gebied - de subsidieverlener - (hierna: DLG), in een herziene aanvraag om subsidieverlening is aangemerkt als onderdeel van de financiële bijdrage van de stichting. Ter zitting heeft appellant ter zake een brief getoond van de stichting aan DLG.
DLG heeft op basis van deze herziene aanvraag de stichting subsidie verleend voor het project.
3.3 Het College is van oordeel dat appellant onder deze omstandigheden - in aanmerking nemende dat geen sprake is van een op voorhand onaanvaardbare uitleg van de subsidievoorwaarden - mocht uitgaan van de rechtmatigheid van de kwalificatie van de bijdrage van de erfpachter als inkomsten en derhalve als eigen middelen van de stichting. Het College ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat appellant, door niet zelf te informeren bij de subsidieverlenende instantie naar de uitleg van de betreffende subsidievoorwaarden, niet met een deugdelijke grondslag als bedoeld in artikel 11 GBR 1994 de voor de subsidievaststelling benodigde accountantsverklaring mocht afgeven.
Het College ziet gegeven de beschikbaarheid van de relevante stukken bij DLG evenmin grond voor het oordeel dat appellant bij de afgifte van de accountantsverklaring een opmerking had moeten maken ter zake van de bijdrage van de erfpachter aan het project.
3.4 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat de bestreden tuchtbeslissing, voor zover in beroep aan de orde, moet worden vernietigd.
Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen en verklaart de klacht ongegrond.
3.5 De hierna te vermelden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet op de Registeraccountants en artikel 11 GBR-1994.
4. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing voor zover in beroep aan de orde;
- verklaart de klacht alsnog ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. E.R. Eggeraat en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2008.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.A. Voskamp