5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder terecht heeft beslist dat appellante op grond van de Regeling en de Uitvoeringsregeling niet in aanmerking komt voor subsidie omdat het project van appellante niet voldoet aan het bepaalde in artikel 12, eerste lid, onder a en f, van de Regeling.
5.2 Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder a, van de Regeling beslist de minister afwijzend op de aanvraag indien het gebiedsgerichte project niet past binnen een – in het gebiedsgericht programma opgenomen – actielijn.
Verweerder heeft ter zitting verduidelijkt dat hij appellante niet langer tegenwerpt dat in de aanvraag actielijn 1.2.2 is genoemd in plaats van actielijn 1.1.2. Verweerder heeft inhoudelijk beoordeeld of het project van appellante past in de door appellante opgegeven actielijnen 1.1.2 en 3.1.1 en geoordeeld dat het project niet aan de eisen voldoet omdat er geen sprake is van samenwerking als in het programma bedoeld. Volgens verweerder gaat het bij de samenwerking om een directe betrokkenheid van een kennisinstelling bij het project en is samenwerking tussen kennisinstellingen en bedrijfsleven in alle programmalijnen en bijbehorende actielijnen een essentieel vereiste.
Het College overweegt hierover dat blijkens de in het gebiedsgericht programma opgenomen, in dit geschil aan de orde zijnde, actielijnen de benutting van kennis die bij de kennisinstellingen in Oost-Nederland aanwezig is, centraal staat. Het programma is erop gericht de samenwerking tussen kennisinstituten en bedrijven te bevorderen. Dit blijkt eveneens uit het programmadocument Pieken in Oost-Nederland van de programmacommissie Oost-Nederland. Dat verweerder zich in dat kader op het standpunt stelt dat de samenwerking tussen kennisstellingen en bedrijven een bepaalde intensiteit moet hebben, acht het College geen onjuiste invulling van dit criterium. Echter, aangezien verweerder geen formele vereisten heeft gesteld ten aanzien van de (rechts)vorm waarin de samenwerking tot stand gebracht wordt, kan de enkele omstandigheid dat de relatie met de kennisinstelling wordt vormgegeven als overeenkomst van opdracht, op zichzelf niet in de weg staan aan de conclusie dat sprake is van samenwerking. Deze omstandigheid kan wel een rol spelen bij de beoordeling of de samenwerking de gewenste intensiteit heeft in die zin dat de kennisinstelling direct betrokken is bij het project.
Dit in aanmerking nemend en mede gezien de omstandigheid dat appellante slechts voor de uitvoering van een specifiek onderdeel van het project, een ethologisch/gedragsonderzoek, gebruik wil maken van de diensten van de Animal Sciences Group van Wageningen Universiteit en Researchcentrum en dat in de projectbegroting daarvoor het relatief geringe bedrag van € 30.000,- is opgenomen, is het College van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat bij appellantes project sprake is van samenwerking met een kennisinstelling in de zin van het Programma. De kwantitatieve en kwalitatieve betrokkenheid van ASG bij het project, zoals die onder andere blijkt uit de brief van D van 7 september 2007, acht het College onvoldoende om van een directe betrokkenheid van een kennisinstelling te kunnen spreken.
Het voorgaande betekent dat het project niet past binnen de door appellante opgegeven actielijnen 1.1.2 en 3.1.1 van het gebiedsgericht programma. Verweerder heeft bij het bestreden besluit zijn beslissing tot afwijzing van de aanvraag voor subsidie van appellante op grond van artikel 12, eerste lid, onder a, van de Regeling derhalve op goede gronden gehandhaafd.
5.3 Aangezien de hiervoor genoemde afwijzingsgrond de beslissing van verweerder tot afwijzing van de aanvraag kan dragen, behoeven de gronden die appellante met betrekking tot de tweede afwijzingsgrond, de technische en economische haalbaarheid van het project als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder f, van de Regeling, heeft aangevoerd, geen bespreking meer.
5.4 Het bezwaar van appellante dat verweerder haar in de bezwaarfase wezenlijke informatie heeft onthouden is gegrond. De zienswijze van de programmacommissie maakt deel uit van de op de zaak betrekking hebbende stukken, die op grond van artikel 7:4, tweede en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door het bestuursorgaan ter inzage gelegd respectievelijk in afschrift verstrekt dienen te worden. Het College vindt evenwel aanleiding om dit verzuim met toepassing van het bij artikel 6:22 Awb bepaalde te passeren, aangezien de inhoud van de zienswijze geen reden geeft om te veronderstellen dat appellante door de onbekendheid met de zienswijze een kans gemist heeft om met succes te pleiten voor een gunstiger besluit dan het door verweerder genomen besluit.
5.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.