3. De beoordeling van het geschil
3.1 Appellanten hebben aangevoerd dat ten onrechte het door hen genoten voordeel op grond van artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag (regulerende energiebelasting) in de cumulatietoets is betrokken. Het College overweegt hieromtrent het volgende.
Verweerster heeft haar bevoegdheid tot het nemen van de bestreden besluiten gebaseerd op artikel 72q EW’98. Op grond van de resultaten van de door SenterNovum ten aanzien van appellanten uitgevoerde cumulatietoets als bedoeld in de Beleidsregels, heeft verweerster zich daartoe op het standpunt gesteld dat de subsidieverstrekking aan appellanten in strijd is met het EG-Verdrag in zoverre blijkens deze toets cumulatie van steun optreedt die uitstijgt boven het ingevolge punt 74 van het Milieusteunkader toegestane steunplafond.
Het College stelt vast dat blijkens de tekst van punt 74 van het Milieusteunkader de daarin neergelegde anticumulatieregel in de weg staat aan cumulatie van krachtens het Milieusteunkader goedgekeurde steunmaatregelen met andere maatregelen die staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag behelzen.
Ten aanzien van de regulerende energiebelasting heeft de Europese Commissie bij beschikking van 28 november 2001, kenmerk C(2001)3752fin, vastgesteld dat deze belasting, zoals die gold vanaf 1 januari 2000, geen staatssteun in de zin van het EG-Verdrag vormt. In een latere beschikking van 11 december 2002, kenmerk C(2002)4821fin, naar aanleiding van de melding van een wijziging in de regulerende energiebelasting per 1 januari 2003, heeft de Commissie beslist dat de wijziging die is voorgelegd een systeemverandering betreft, die meebrengt dat voortaan wel sprake is van staatssteun in de zin van het EG-Verdrag. De conclusie uit deze Commissiebeschikkingen kan niet anders zijn dan dat de regulerende energiebelasting in de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002 geen staatssteun in de zin van het EG-Verdrag betrof, zodat ten aanzien van deze regeling geen sprake kan zijn van cumulatie als bedoeld in punt 74 van het Milieusteunkader.
Dit betekent dat verweerster zich bij de bestreden besluiten in zoverre ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de subsidieverstrekking aan appellanten in strijd is met het EG-Verdrag. Reeds daarom dienen de beroepen gegrond te worden verklaard en komen de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het bepaalde in artikel 72q, eerste lid, aanhef en onder c, EW ’98. Verweerster dient opnieuw op de bezwaren te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
3.2 Voor het geval dat verweerster zich bij de nieuw te nemen besluiten op het standpunt zal stellen dat sprake is van overcompensatie als bedoeld in de Beleidsregels vanwege door appellanten ontvangen steun op grond van andere steunmaatregelen dan de hiervoor bedoelde regulerende energiebelasting, wijst het College verweerster er reeds op voorhand op dat zij daarbij aandacht zal dienen te schenken aan het volgende aspect. Het College heeft geconstateerd dat in de beschikking van de Europese Commissie tot goedkeuring van de MEP-regeling van 19 maart 2003, in onderdeel 3.1 op pagina 14 is vermeld dat de Nederlandse autoriteiten hebben aangegeven dat een aantal met name genoemde steunmaatregelen in het kader van de MEP-regeling is betrokken bij de bepaling van de netto investeringskosten door vermindering van de bruto investeringskosten met eventuele investeringssteun op grond van de genoemde steunmaatregelen. Uit hetgeen de Europese Commissie in vorengenoemd onderdeel van haar beschikking heeft overwogen, kan worden afgeleid dat zij bij haar beslissing tot goedkeuring van de MEP-regeling rekening heeft gehouden met de voordelen uit deze steunmaatregelen. Dit heeft bij het College de vraag opgeroepen hoe deze beoordeling door de Europese Commissie van de MEP-regeling in het algemeen zich verhoudt tot de ten aanzien van appellanten volgens de Beleidsregels in het bijzonder uitgevoerde cumulatietoets, waarin de door hen op grond van een aantal van meergenoemde steunmaatregelen verkregen voordelen zijn betrokken. Het College heeft getracht hierover duidelijkheid van verweerster te verkrijgen, maar moet thans vaststellen dat verweerster deze duidelijkheid in de door haar geproduceerde gedingstukken, noch ter zitting bij het College heeft verschaft. Wellicht dat het verzoek aan de Europese Commissie tot goedkeuring van de MEP-regeling verheldering zou kunnen bieden, maar verweerster heeft dit stuk, ondanks dat hierom door het College voorafgaand aan de zitting schriftelijk is verzocht, niet overgelegd.
3.3 Het College ziet aanleiding verweerster met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- voor iedere partij (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).