3. De beoordeling van het geschil
3.1 Appellanten hebben primair aangevoerd dat het voordeel dat zij hebben genoten op grond van de in de Wet op de inkomstenbelasting 2001 neergelegde regeling voor willekeurige afschrijving van milieubedrijfsmiddelen, de zogeheten Vamilregeling, ten onrechte in de cumulatietoets is betrokken.
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat het betreffende voordeel terecht in de cumulatietoets is verdisconteerd, omdat dit voordeel niet is meegenomen in de MEP-tarieven, zoals die door de Europese Commissie zijn beoordeeld en goedgekeurd.
Het College constateert dat in de beschikking van de Europese Commissie tot goedkeuring van de MEP-regeling van 19 maart 2003 in onderdeel 3.1. op pagina 14 is vermeld dat de Nederlandse autoriteiten hebben aangegeven dat (onder andere) de Vamil-regeling in het kader van de MEP-regeling is betrokken bij de bepaling van de netto investeringskosten door vermindering van de bruto investeringskosten met eventuele investeringssteun op grond van (onder andere) de Vamil-regeling. Uit hetgeen de Europese Commissie in vorengenoemd onderdeel van haar beschikking heeft overwogen, kan worden afgeleid dat zij bij haar beslissing tot goedkeuring van de MEP-regeling rekening heeft gehouden met de voordelen uit de Vamilregeling. Dit heeft bij het College de vraag opgeroepen hoe deze beoordeling door de Europese Commissie van de MEP-regeling in het algemeen zich verhoudt tot de ten aanzien van appellanten volgens de Beleidsregels in het bijzonder uitgevoerde cumulatietoets, waarin de door hen op grond van de Vamil-regeling verkregen voordelen zijn betrokken. Het College heeft getracht hierover duidelijkheid van verweerster te verkrijgen, maar moet thans vaststellen dat verweerster deze duidelijkheid in de door haar geproduceerde gedingstukken, noch ter zitting bij het College heeft verschaft. Wellicht dat het verzoek aan de Europese Commissie tot goedkeuring van de MEP-regeling verheldering zou kunnen bieden, maar verweerster heeft dit stuk, ondanks dat hierom door het College voorafgaand aan de zitting schriftelijk is verzocht, niet overgelegd.
Ter zitting heeft verweerster voor het eerst aangegeven dat rekenregels die blijken uit een beschikking van de Europese Commissie over steun op grond van de Vamilregeling aan een windmolenpark op zee, de basis vormen voor de in de Beleidsregels neergelegde cumulatietoets. Verweerster heeft laatstbedoelde beschikking van de Europese Commissie evenwel niet in het geding gebracht, terwijl appellanten te kennen hebben gegeven daarmee niet bekend te zijn. Naar het oordeel van het College verzet het belang van een goede procesorde zich ertegen bedoeld document thans nog bij de beoordeling van de zaken te betrekken.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de bestreden besluiten niet berusten op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn daarom gegrond en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verweerster dient opnieuw op de bezwaren te beslissen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
3.2 Met het oog op de door verweerster nieuw te nemen besluiten overweegt het College nog het volgende. Appellanten onder 2 tot en met 5 hebben subsidiair aangevoerd dat de netto contante waarde van het bedrag aan overcompensatie ten tijde van de investering ten onrechte is opgehoogd met de samengestelde rente. Het College volgt appellanten hierin niet. Verweerster heeft op dit punt toepassing gegeven aan artikel 6, derde lid, van de Beleidsregels. Daarin is een rekenregel neergelegd voor de berekening van de korting op de termijn van de verleende MEP-subsidie bij overcompensatie, waarbij onder meer de “toekomstige waarde van de berekende overcompensatie” tot uitgangspunt wordt genomen. Dit uitgangspunt, waarin uitdrukkelijk sprake is van “de toekomstige waarde”, biedt voldoende grond voor de door verweerster gevolgde toepassing van artikel 6, derde lid, van de Beleidsregels waarbij de samengestelde rente in rekening wordt gebracht. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat genoemde beleidsregel op dit punt in strijd is met het bepaalde bij of krachtens de Ew’98 of de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellanten gedurende de periode waarover zij de voordelen hebben genoten die tot overcompensatie hebben geleid, ook een zeker rendement kunnen behalen.
3.3 Het College ziet aanleiding verweerster met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- per partij (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).