ECLI:NL:CBB:2008:BD7288

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/65
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking heeft op de vaststelling van zijn toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het beroep is ingediend op 23 januari 2007, na een eerder besluit van 9 januari 2007 waarin het bezwaar van appellant tegen een besluit van 13 september 2006 werd afgewezen. Appellant stelde dat hij in de referentieperiode zoogdieren met kalveren had, waarvoor hij recht had op toeslagrechten, maar dat deze niet waren toegekend omdat hij geen premieaanvraag had ingediend.

Tijdens de zitting op 29 mei 2008 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat zijn vergissing om geen premie aan te vragen niet tegen hem kon worden gebruikt. De Minister heeft in zijn bestreden besluit het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, met de argumentatie dat de gegevens over de geconstateerde hectaren en dieren vaststaan, tenzij hiertegen bezwaar is gemaakt of er een onherroepelijke uitspraak is gedaan.

Het College heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de berekening van de toeslagrechten op basis van het referentiebedrag correct was. Appellant had geen recht op de gevraagde toeslagrechten, omdat hij geen premieaanvraag had gedaan voor de zoogkoeien in de referentiejaren. Het College heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J.M. Heijs, met mr. R. Hoepelman als griffier, op 10 juli 2008.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 07/65 10 juli 2008
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 18 januari 2007, bij het College binnengekomen op 23 januari 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 januari 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 13 september 2006 waarbij verweerder appellants toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld.
Bij brief van 29 januari 2007 heeft appellant nadere informatie verstrekt.
Verweerder heeft op 20 maart 2007 een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 29 mei 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant en verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, het woord hebben gevoerd.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, luidt, voorzover hier van belang:
“ Artikel 33 - Subsidiabiliteit
1. De landbouwers kunnen gebruik maken van de bedrijfstoeslagregeling indien:
a) zij op grond van ten minste één van de in bijlage VI bedoelde steunregelingen een betaling hebben ontvangen in de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode (…)
Artikel 37 - Berekening van het referentiebedrag
1. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII.
(…)
Artikel 38 - Referentieperiode
De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002.
(…)
Artikel 40 - Gevallen van onbillijkheid
1. In afwijking van artikel 37 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden dat/die zich vóór of gedurende die referentieperiode heeft/hebben voorgedaan, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag wordt berekend op basis van het kalenderjaar of de kalenderjaren in de referentieperiode dat/die niet is/zijn beïnvloed door het geval van overmacht of de uitzonderlijke omstandigheden.
2. (…)
3. (…)
4. Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de bevoegde autoriteit erkend in gevallen zoals bijvoorbeeld:
a) het overlijden van de landbouwer,
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer,
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast,
d) het door een ongeluk tenietgaan van voor veehouderij bestemde gebouwen op het bedrijf,
e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen.
(…) ”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 18 maart 2006 heeft appellant bij verweerder toeslagrechten aangevraagd.
- Bij besluit van 13 september 2006 heeft verweerder aan appellant 22,63 toeslagrechten toegekend met een waarde van
€ 75,44 per toeslagrecht.
- Bij brief van 16 oktober 2006 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat hij naar zijn mening in 2001 en 2002 zoogdieren met kalveren in zijn kudde heeft gehad waarvoor toeslagrechten hadden moeten worden toegekend.
- Op 18 december 2006 heeft appellant aan verweerder telefonisch medegedeeld af te zien van een hoorzitting.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en hiertoe het volgende overwogen:
“ De berekening van de toeslagrechten van appellant is gebaseerd op het referentiebedrag.
Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de referentieperiode (de jaren 2000, 2001 en 2002) is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII (artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003).
Voor de vaststelling van het referentiebedrag is het aantal geconstateerde hectaren en dieren van belang (artikel 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004).
Met geconstateerde hectaren en dieren worden hectaren en dieren bedoeld die aan de voorwaarden voor steuntoekenning hebben voldaan (artikel 2, sub r en sub s van Verordening (EG) nr. 2419/2001).
Deze gegevens zijn vastgesteld in de premiebeschikkingen over de betreffende referentiejaren. Als u tegen die beschikking geen bezwaar heeft gemaakt of niet in beroep bent gegaan, of als er een onherroepelijke uitspraak is gedaan, staan de betreffende gegevens vast.
Ik ben bij de vaststelling van het referentiebedrag uitgegaan van 0 geconstateerde zoogkoeien voor de referentiejaren 2001 en 2002.
Uit mijn gegevensadministratie blijkt niet dat u in de jaren 2001 en 2002 geconstateerde zoogkoeien heeft gehad. Ook in de bezwaarfase heeft u dat niet aangetoond. U heeft middels stallijsten wel willen aantonen dat u in 2001 en 2002 zoogkoeien had, maar dit betreffen geen dieren waarvoor u subsidie heeft ontvangen.
U heeft in het telefoongesprek van 18 december 2006 zelf ook aangegeven geen premieaanvraag voor zoogkoeien te hebben gedaan in de referentiejaren 2001 en 2002. De zoogkoeien zijn derhalve niet geconstateerd en kunnen niet meetellen in de vaststelling van uw toeslagrechten.
Ik ben bij de vaststelling van het referentiebedrag uitgegaan van de juiste gegevens.”
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter zitting zijn beroep, samengevat, als volgt onderbouwd.
Hij heeft, zoals blijkt uit de stallijsten, in de referentieperiode zoogkoeien gehad. Hij had daarvoor ook premierechten, maar wegens drukte is hij vergeten zoogkoeienpremie aan te vragen. Hij is van mening dat deze vergissing hem niet kan worden tegengeworpen en dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de betreffende zoogkoeien in het kader van de vaststelling van de toeslagrechten te betrekken.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Toeslagrechten dienen te worden berekend op basis van het referentiebedrag dat ingevolge de artikelen 37 en 38 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 gelijk is aan het gemiddeld bedrag aan toeslagen dat aan appellant over de jaren 2000, 2001 en 2002 is verleend op grond van de in bijlage VI van deze Verordening genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII van deze Verordening.
Verweerder is voor de berekening van het referentiebedrag terecht uitgegaan van 0 geconstateerde zoogkoeien. De enkele omstandigheid dat er in 2000 en 2001 op het bedrijf van appellant wel zoogkoeien aanwezig waren en appellant over premierechten beschikte – zoals appellant ter zitting heeft gesteld – kan appellant niet baten, nu voor deze zoogkoeien geen premie is aangevraagd en verkregen.
5.2 Artikel 40, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 biedt een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, de mogelijkheid te verzoeken dat het referentiebedrag in afwijking van artikel 37 wordt berekend op basis van de kalenderjaren die niet zijn beïnvloed door het geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden.
Voorzover appellant ten aanzien van de jaren 2000 en 2001 een beroep op deze bepaling heeft willen doen, kan dit beroep reeds niet slagen, nu de door appellant genoemde omstandigheid dat hij destijds door drukte is vergeten zoogkoeienpremie aan te vragen, geen overmacht oplevert en evenmin als een uitzonderlijke omstandigheid kan worden aangemerkt.
5.3 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R. Hoepelman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2008.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. R. Hoepelman