5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij besluit II heeft verweerder besluit I, waartegen het beroep van appellante zich aanvankelijk richtte, ingetrokken en vervangen door besluit II. Nu dit nieuwe besluit niet geheel aan het beroep tegemoet komt, wordt het beroep krachtens het bepaalde in artikel 6:19 Awb geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit. Aangezien niet is gebleken dat appellante enig belang heeft behouden bij beoordeling van de rechtmatigheid van het oorspronkelijk bestreden besluit, moet het daartegen gerichte beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.2 Appellante betwist dat verweerder bevoegd is om over te gaan tot een geheel nieuwe beoordeling van de aanvraag en tot wijziging van het verleende subsidiebedrag. In het bijzonder betwist zij dat een bevoegdheid zou kunnen worden gevonden in artikel 15 van het Besluit, aangezien zij van mening is dat geen sprake is van een essentiële wijziging van het project. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, Awb wordt de subsidie in beginsel vastgesteld overeenkomstig het besluit tot verlening. De subsidie kan lager worden vastgesteld in de in het tweede lid genoemde omstandigheden. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat de omstandigheid dat appellante geen ontheffing heeft gevraagd voor de essentiële wijziging van haar project haar niet met toepassing van artikel 4:46, tweede lid, onder b, Awb wordt tegengeworpen. Appellante heeft verschillende keren mededelingen gedaan over het verplaatsen van de vetreiniging naar Son. Verweerder meent – althans zo is ter zitting gesteld – dat het onder die omstandigheden op zijn weg had gelegen appellante te wijzen op het bepaalde in de artikelen 13 en 15 van het Besluit. Het College stelt vast dat derhalve niet meer aan de orde is of sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 4:46, tweede lid, onder b, Awb. Evenmin is in geschil is of sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 4:46, tweede lid, onder c dan wel d, Awb.
5.3 Ter beantwoording staat aldus de vraag of verweerder de verleende subsidie op nihil heeft kunnen vaststellen op de grond dat de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden. Het College overweegt ter zake als volgt.
Verweerder heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat appellante door de vetreiniging naar Son te verplaatsen het project essentieel heeft gewijzigd en niet heeft uitgevoerd conform het op de aanvraag gebaseerde verleningsbesluit, welke aanvraag uitging van een in Burgum te realiseren vetreiniging. Het College overweegt dat niet in geschil is dat het project materieel gezien is uitgevoerd conform de aanvraag. De in de aanvraag vermelde vetreiniging is gerealiseerd, met het dierlijk vet is stoomketel 2 te Burgum gestookt en de in de aanvraag beoogde CO2-reductie heeft plaatsgevonden. In afwijking van de aanvraag (en het verleningsbesluit) is evenwel de noodzakelijke reiniging van het te benutten dierlijk vet niet gerealiseerd in Burgum, maar in Son. Voorts vindt de vetreiniging niet, zoals in de aanvraag vermeld, plaats door de aanvrager, appellante, maar door een zusterbedrijf van appellante. Met de realisering van de vetreiniging door appellante in Burgum zou volgens de verleningsbeslissing een bedrag van € 450.000 zijn gemoeid, op een totale begroting van 1,2 miljoen euro. Dit betekent naar het oordeel van het College dat verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet geheel hebben plaatsgevonden.
Verweerder komt aldus op grond van artikel 4:46, tweede lid, onder a, de bevoegdheid toe om de subsidie lager vast te stellen.
5.4 Vervolgens komt het College toe aan de vraag of verweerder – gelet op de omstandigheden van het geval – deze bevoegdheid in redelijkheid heeft kunnen uitoefenen door de subsidie op nihil vast te stellen.
Het College overweegt dienaangaande dat verweerder aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd dat de IR van het project, zoals het is uitgevoerd, groter is dan 15%, zodat het project rendabel is in de zin van artikel 1, onder e, van het Besluit. Het uitgangspunt dat de subsidie op nihil wordt vastgesteld, wanneer blijkt dat het project zodanig is uitgevoerd dat het rendabel is in de zin van voornoemd artikel acht het College op zichzelf niet onjuist, gelet op artikel 8, tweede lid, onder b en artikel 9 van het Besluit en op de doelstelling van het Besluit, zoals die blijkt uit de Nota van toelichting (Stb. 1998, 397) en behelzend het structureel verminderen van CO2-emissies door investeringen te stimuleren die zonder subsidie niet, of pas over enkele jaren, zouden worden uitgevoerd.
Ten aanzien van de berekening van de rentabiliteit van het project overweegt het College als volgt. Bij de berekening van de IR is verweerder uitgegaan van gegevens, waaronder de gasprijs, zoals die golden op 1 maart 2005, het moment dat verweerder het besluit tot vaststelling van de subsidie had moeten nemen. Met betrekking tot het betoog van appellante dat verweerder niet dit moment als ijkpunt mocht nemen, overweegt het College dat het in artikel 4:46, eerste lid, Awb neergelegde uitgangspunt dat de subsidie wordt vastgesteld overeenkomstig de verlening met zich brengt dat bij de vaststellingsbeslissing in beginsel moet worden uitgegaan van de gegevens zoals die voorhanden waren ten tijde van de subsidieverlening. In de onderhavige situatie is op basis van een berekening een prognose gemaakt van de rentabiliteit van het project. Op grond hiervan is appellante verplichtingen aangegaan en heeft zij investeringen gepleegd. Het staat verweerder onder die omstandigheden niet vrij andere gegevens te hanteren dan die waarvan is uitgegaan ten tijde van het nemen van de verleningsbeslissing, aangezien appellante op grond van die beslissing en de toen bekende gegevens verwachtingen had ten aanzien van de kosten en opbrengsten van het project en investeringsbeslissingen heeft genomen.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in het onderhavige geval van dit beginsel had moeten worden afgeweken is niet gebleken. Hetgeen verweerder dienaangaande heeft aangevoerd kan aan dit oordeel niet afdoen. Het standpunt van verweerder dat in het onderhavige geval niet kan worden uitgegaan van de normaal gehanteerde formule, te weten de vaststelling van de subsidie conform de verlening op basis van de werkelijk gemaakte kosten, omdat de gasprijs en daarmee de rentabiliteit sterk is veranderd, kan hem niet baten. Immers is het inherent aan de aard van de subsidie en de aard van de gesubsidieerde activiteiten dat de kosten en baten die ermee gemoeid zijn in het economisch verkeer kunnen fluctueren. De omstandigheid dat bij de vaststelling kan worden geconstateerd dat kosten of baten op grond van de economische omstandigheden anders zijn geworden dan bij de verlening geprognosticeerd, brengt niet met zich dat verweerder het besluit tot verlening in het kader van de vaststelling op basis van veranderde omstandigheden als het ware kan herzien. Het stond verweerder dan ook niet vrij bij de berekening van de IR in het kader van de subsidievaststelling een andere gasprijs te hanteren dan die welke is gehanteerd bij de berekening van de IR in het kader van de subsidieverlening.
Het voorgaande neemt niet weg dat bij de berekening van de IR wel moet worden betrokken in hoeverre het project is uitgevoerd conform de verlening. Slechts die kosten en baten moeten worden meegenomen die ook daadwerkelijk aan het project, zoals uitgevoerd, zijn toe te rekenen.
5.5 Uit het voorgaande volgt dat besluit II niet berust op een deugdelijke motivering, als gevolg waarvan niet vast staat dat de IR van het project uitkomt boven de grens van 15 %. Dit leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat besluit II dient te worden vernietigd. Verweerder zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen.
5.6 Het College acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,-- op basis van twee punten – één voor het opstellen van het beroepschrift en één voor het bijwonen van de zitting – tegen een waarde van € 322,-- per punt.