5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College merkt, naar aanleiding van het verweerschrift, in de eerste plaats op dat, blijkens hetgeen is overwogen in de Nota van Toelichting op artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b van het Instellingsbesluit, door de regelgever niet is beoogd een andere invulling aan die bepaling te geven dan bij het Instellingsbesluit 1954 het geval was. Aan de omstandigheid dat in die Nota van Toelichting, anders dan in die welke behoorde bij het Instellingsbesluit 1954, de opmerking dat “ondernemingen, waarin dezelfde verrichtingen plaats hebben als sequeel van een bedrijfsuitoefening die naar haar aard op een ander terrein ligt (…) niet onder het onderhavige bedrijfschap ressorteren”, ontbreekt, behoort dan ook niet de conclusie te worden verbonden dat dergelijke ondernemingen thans wel inschrijfplichtig zouden zijn.
5.2 Nagegaan dient derhalve te worden of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van appellante sprake is van een technisch-organisatorische eenheid waarvan de bedrijfsuitoefening op het verstrekken van dranken en/of spijzen is gericht en dat deze activiteit ten opzichte van de hoofdactiviteit niet een bijkomstig karakter draagt. Het College overweegt het volgende.
5.3 Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt het College vast dat de horeca-activiteit, bestaande uit het verstrekken van dranken en spijzen aan bezoekers van de concerten in de Heineken Music Hall, wordt georganiseerd en gecoördineerd door de afdeling Operations van appellante en in het algemeen geschiedt voor haar rekening en risico. Aan de stelling van appellante ter zitting dat verweerder uit het gesprek met haar hoofd financiën A op dit punt een onjuiste conclusie heeft getrokken gaat het College voorbij, omdat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te oordelen dat de weergave van het gesprek in het verslag niet juist zou zijn. Het College neemt daarbij in aanmerking de door A, kort nadat hij op de hoogte was gebracht van de inhoud van het verslag, daarop gegeven reactie. Dat voor de werkzaamheden in het kader van de verstrekking van spijzen en dranken mede gebruik gemaakt wordt van ingehuurd personeel, kan, gelet ook op de omvang in absolute zin van de omzet en het professionele karakter van het aanbod, aan het bedrijfsmatige karakter van die verstrekking niet afdoen. De door appellante geëxploiteerde Heineken Music Hall presenteert zich op haar website - waarop zij onder meer te kennen geeft dat bezoekers ruim voor en na de concerten van haar goed uitgeruste horecafaciliteiten gebruik kunnen maken voor een hapje en een drankje en veelal na het concert een gratis after-party kunnen bijwonen - niet slechts als zalenverhuurder maar mede als aanbieder van horecadiensten. Dat betekent dat de keuze aan de vraagzijde voor de zalen van appellante tenminste mede wordt bepaald door de aangeboden horecafaciliteiten, die op die wijze, evenals het geval was in de zaak Aristo, een gezichtsbepalend element van de onderneming vormen. De omstandigheid dat de Heineken Music Hall, naar appellante stelt, uniek is in Nederland, maakt dat niet anders.
Op zichzelf kan het betoog van appellante dat het antwoord op de vraag of sprake is van een bijkomstige activiteit niet uitsluitend kan worden gebaseerd op het aandeel van de horeca-activiteit in de totale omzet van de onderneming worden gevolgd. In het voorliggende geval evenwel heeft verweerder niet slechts het feit dat dit aandeel tenminste 50% bedraagt, maar ook hetgeen overigens is gebleken bij het bedrijfsbezoek van 28 juni 2007 in zijn standpuntbepaling betrokken. Reeds hierom treft de stelling van appellante geen doel.
Voor zover appellante met haar verwijzing naar uitspraken in andere gevallen heeft beoogd te stellen dat ook hier sprake is van culturele activiteiten en dat de omstandigheden die in die gevallen bepalend waren voor het oordeel dat sprake was van een bijkomstige activiteit zich ook hier voordoen, overweegt het College op dat een en ander moet worden gelezen in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval. Op verstrekkingen in een mate en op een wijze als in het voorliggende geval aan de orde hebben de aangehaalde uitspraken geen betrekking.
Het College overweegt ten slotte met betrekking tot de desbetreffende stelling van appellante, dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een onderneming waarvoor hij is ingesteld een eigen bevoegdheid heeft en niet gebonden is aan besluiten die zijn of worden genomen met betrekking tot de verplichting tot deelname in het bedrijfstakpensioenfonds, ook al zouden daarbij soortgelijke criteria worden aangelegd.
5.4 De conclusie is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.5 Het College ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.