5. De beoordeling van het geschil
5.1 Gelet op hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de hiervoor in rubriek 3 geciteerde overweging uit het advies van de Commissie, ziet het College zich allereerst gesteld voor de vraag of appellante, naar zij daarbij veronderstelt, daadwerkelijk bezwaar heeft gemaakt tegen de op 19 juni 2007, respectievelijk op 28 juni 2007 verleende ontheffingen voor de AH-filialen aan de Eksterlaan 67 en de Spoorwegstraat 1-3 te Haarlem (hierna: de AH-filialen) en welke betekenis in dit verband moet worden gehecht aan genoemde overweging uit het advies van de Commissie.
5.2 Gezien de hiervoor in rubriek 2 weergeven passages uit de brief van appellante aan verweerders van 2 juli 2007 stelt het College vast dat appellante daarmee bezwaar heeft gemaakt tegen de door verweerders in juni 2007 verleende ontheffingen voor de AH-filialen. Dit wordt bevestigd door hetgeen met betrekking tot deze filialen aan de orde is gekomen tijdens de door de Commissie gehouden hoorzitting omtrent het door appellante ingediende bezwaarschrift (zie het in het advies van de Commissie opgenomen verslag van deze hoorzitting), bezien in onderling verband met de hiervoor in rubriek 2 geciteerde passages uit de brief van appellante aan verweerders van 12 oktober 2007.
5.3 Naar het oordeel van het College moet het er voor worden gehouden dat verweerders dit bezwaar van appellante bij het bestreden besluit ongegrond hebben verklaard, ook al blijkt dit niet eenduidig uit de tekst van het bestreden besluit. Het College vindt voor dit oordeel steun in de hiervoor in rubriek 2 genoemde brief van verweerders van 16 november 2007, nu verweerders daarin aan appellante hebben meegedeeld geen aanleiding te zien haar opnieuw uit te nodigen voor een hoorzitting over de in juni 2007 verleende ontheffingen voor de AH-filialen omdat dit onderwerp reeds door de Commissie was behandeld, alsmede in het feit dat verweerders ter zitting bij het College desgevraagd hebben bevestigd dat zij bij het bestreden besluit hebben beoogd te beslissen op het bezwaar van appellante tegen deze ontheffingen.
5.4 Uit het vorenstaande volgt dat thans niet slechts ter beantwoording door het College voorligt de vraag of verweerders bij het bestreden besluit terecht ongegrond hebben verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 mei 2007 tot weigering van de door haar gevraagde ontheffingen voor haar filialen Stephensonstraat 50, Paul Krugerkade 16 en Leonardo da Vinciplein 4 te Haarlem, maar ook of de daarbij tevens door verweerders genomen beslissing tot ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante tegen de op 19 juni 2007, respectievelijk 28 juni 2007 verleende ontheffingen voor de AH-filialen in rechte in stand kan blijven. Ter zitting heeft appellante verklaard dat hetgeen zij in haar beroepschrift heeft gesteld met betrekking tot haar filialen Belgiëlaan 45 en Bakkerstraat 11 te Haarlem, niet meer door het College in haar beoordeling behoeft te worden betrokken. Derhalve zal daaraan hier verder worden voorbij gegaan.
5.5 Gelet op het door verweerders aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde advies van de Commissie, moet worden vastgesteld dat verweerders de ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante tegen de in juni 2007 verleende ontheffingen voor de AH-filialen enkel hebben doen steunen op de hiervoor in rubriek 3 geciteerde overweging uit dit advies. Deze overweging berust blijkens haar bewoordingen echter op het onjuiste uitgangspunt dat het bezwaar van appellante zou zijn gericht tegen door verweerders in 2006 ontleende ontheffingen voor de AH-filialen en dus niet tegen de in juni 2007 ten behoeve van deze filialen verleende ontheffingen. Dit uitgangspunt mist, gelet op hetgeen hiervoor in 5.2 en 5.3 is overwogen, feitelijke grondslag en leidt tot de vaststelling dat verweerders in het bestreden besluit in het geheel niet zijn ingegaan op het bezwaar van appellante tegen de in juni 2007 verleende ontheffingen voor de AH-filialen. Verweerders hebben derhalve nagelaten de besluiten waarbij deze ontheffingen zijn verleend te heroverwegen op grondslag van het daartegen door appellante gemaakte bezwaar, hetgeen in strijd is met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5.6 Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit komt, voorzover dit betrekking heeft op de in juni 2007 verleende ontheffingen voor de AH-filialen, wegens strijd met evengenoemd wettelijk voorschrift voor vernietiging in aanmerking. Verweerders zullen een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar van appellante tegen deze ontheffingen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.7 Het College is voorts van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dit strekt tot handhaving van het op de onderhavige filialen van appellante betrekking hebbende primaire besluit van 8 mei 2007, evenmin in stand kan blijven. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.8 Gelet op het aanvullend bezwaarschrift van appellante van 2 juli 2007 en hetgeen zij tijdens de door de Commissie gehouden hoorzitting naar voren heeft gebracht, moet worden geconstateerd dat appellante de hiervoor in rubriek 4, onder het eerste tot en met derde gedachtestreepje genoemde grieven ook reeds in het kader van het door haar bij verweerders gemaakte bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2007 heeft aangevoerd. Uit de motivering van het bestreden besluit blijkt echter niet dat verweerders daarin op voor appellante kenbare wijze, concreet zijn ingegaan op deze bezwaren en de in dat verband door appellante aangevoerde argumenten hebben besproken. Dit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Voor zover het bestreden besluit strekt tot handhaving van het besluit van 8 mei 2007, dient dit besluit reeds daarom te worden vernietigd. Hetgeen verweerders eerst ter zitting bij het College alsnog tegen genoemde bezwaren van appellante naar voren hebben gebracht, kan hieraan niet afdoen. Verweerders hebben in dat verband immers stellingen betrokken en argumenten gebruikt met betrekking tot hun beleidsregels ter zake van de toepassing van artikel 5 van de Verordening, die zij in de gedingstukken niet eerder naar voren hebben gebracht. Bovendien hebben zij daartoe deels een beroep gedaan op niet eerder in de procedure genoemde stukken van de gemeente Haarlem, die ook niet als gedingstukken aan het College zijn overgelegd. Het passeren van genoemd motiveringsgebrek stuit eveneens af op hetgeen het College hierna in rubriek 5.11 tot en met 5.12 naar aanleiding van de bezwaren van appellante nog zal overwegen met betrekking tot de beleidsregels van verweerders.
5.9 Uit het vorenstaande volgt dat verweerders eveneens opnieuw moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, op het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van 8 mei 2007.
5.10 Met het oog op de door verweerders opnieuw te nemen beslissing op het bezwaar van appellante tegen de in juni 2007 verleende ontheffingen voor de AH-filialen en het besluit van 8 mei 2007 met betrekking tot haar eigen filialen, overweegt het College naar aanleiding van de bezwaren van appellante voorts nog het volgende.
5.11 Appellante heeft gesteld dat de beleidsregel die voorziet in het verlenen van een ontheffing voor onbepaalde tijd voor de vijf winkels waarvoor reeds vóór de vaststelling van de beleidsregels ontheffing was verleend, een willekeurige bevoordeling van de houders van een ontheffing voor deze winkels inhoudt. Dienaangaande stelt het College vast dat in de Nota slechts het uitgangspunt wordt vermeld dat “de huidige winkels met een ontheffing als eerste recht hebben op een permanente ontheffing”. Gebleken is dat de ontheffingen voor de AH-filialen van respectievelijk 19 juni 2007 en 28 juni 2007 op basis van dit uitgangspunt zijn verleend. Uit de Nota blijkt naar het oordeel van het College niet dat genoemd uitgangspunt tot stand is gekomen op basis van een zorgvuldige en evenwichtige afweging van alle belangen die betrokken zijn bij de verdeling van het beperkte aantal beschikbare ontheffingen als bedoeld in artikel 5 van de Verordening. In hetgeen verweerders ter zitting in dit verband nog naar voren hebben gebracht is onvoldoende grond gelegen om aan te nemen dat een dergelijke belangenafweging desondanks toch heeft plaatsgevonden. Voor zover verweerders ter zitting hebben willen aangeven dat genoemde beleidsregel bestaande rechten van de houders van een ontheffing voor genoemde vijf winkels beoogt te beschermen, kan er niet aan worden voorbijgegaan dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat vóór de vaststelling van de beleidsregels niet eerder dan in 2006 door verweerders ontheffingen op grond van artikel 5 van de Verordening voor de tot deze vijf winkels behorende AH-filialen zijn verleend en dat het daarbij ging om ontheffingen voor bepaalde tijd met een geldigheidsduur tot 1 januari 2008. Nu dit gegeven niet wijst op een stevig in het verleden verankerde, duurzame rechtspositie van deze AH-filialen wat betreft de in artikel 5 van de Verordening bedoelde openstelling, vermag het College zonder nadere kenbare motivering van verweerders niet in te zien dat en waarom bij afweging van de belangen van de exploitanten van deze AH-filialen tegen die van appellante en eventuele andere belanghebbenden die ten tijde van de vaststelling van de beleidsregels reeds een aanvraag voor een ontheffing op grond van artikel 5 van de Verordening bij verweerders hadden ingediend, de belangen van genoemde exploitanten zonder meer zouden moeten prevaleren, in die zin dat de AH-filialen per 1 januari 2008 in aanmerking dienen te worden gebracht voor een ontheffing voor onbepaalde tijd ten nadele van de drie onderhavige filialen van appellante. In het kader van deze afweging kan de ter zitting door verweerders gegeven onderbouwing van de door hen gemaakte keuze om per 1 januari 2008 nog slechts ontheffingen voor onbepaalde tijd te verlenen, namelijk ter voorkoming van ‘rompslomp’, zonder nadere motivering niet als een redelijke grondslag voor deze keuze worden aangemerkt. Dat geldt evenzeer voor de opmerking van verweerders dat de exploitanten van de AH-filialen hebben aangegeven dat zij voor langere tijd over de ontheffingen zouden willen kunnen beschikken. Deze opmerking is op zich immers ontoereikend om aan te nemen dat genoemde keuze de uitkomst is van een zorgvuldige en evenwichtige afweging van alle betrokken belangen.
5.12 Met betrekking tot het bezwaar van appellante ten aanzien van de beleidsregel dat de winkel niet groter mag zijn dan 1200 m2 vvo, moet worden geconstateerd dat in de Nota niet is uiteengezet waaraan deze norm is ontleend en waarom juist die norm gerechtvaardigd moet worden geacht. In andere gedingstukken en ter zitting hebben verweerders dit evenmin voldoende onderbouwd en inzichtelijk gemaakt.
5.13 Bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar zullen verweerders derhalve eveneens aandacht moeten schenken aan de hiervoor in 5.11 en 5.12 genoemde aspecten. Het College gaat er overigens vanuit dat verweerders bij die beslissing in elk geval het besluit van 8 mei 2007 en de in juni 2007 verleende ontheffingen voor de AH-filialen op grondslag van het daartegen gemaakte bezwaar van appellante in onderling verband zullen heroverwegen als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb en dat zij hierbij ook andere belanghebbenden dan appellante zullen betrekken.
5.14 Het College acht ten slotte termen aanwezig om verweerders met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met wegingsfactor 1 en € 322,-- per punt.