5. De beoordeling
5.1 Ten aanzien van hetgeen appellante heeft aangevoerd in verband met de overtreding van het verbod van artikel 2, eerste lid, van de verordening overweegt het College als volgt. De stelling dat appellante de regelgeving niet bewust heeft overtreden, omdat de inzaaïng van maïs een gevolg was van miscommunicatie en het in strijd met het teeltverbod verbouwen daaruit is voortgevloeid, niet kan leiden tot het door appellante beoogde doel. Appellante draagt als ondernemer verantwoordelijkheid voor de naleving van, onder meer, de regelgeving die betrekking heeft op de exploitatie van zijn land. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat appellante ten aanzien van het ontstaan van de gestelde miscommunicatie geen of slechts beperkt verwijt treft.
Het beroep in de zaak 07/325 is in zoverre ongegrond.
5.2 Voorzover aan de boetes ten grondslag is gelegd de overtreding van artikel 4, eerste lid, onder d, van de verordening, overweegt het College als volgt.
Uit de beslissingen van het tuchtgerecht blijkt dat het tuchtgerecht de in artikel 4, eerste lid, onder d, van de verordening opgenomen verplichting heeft opgevat als een resultaatsverplichting, waaraan niet voldaan is indien ook maar enige knolcyperus wordt aangetroffen op een perceel waarvoor uit hoofde van artikel 2 van de verordening een teeltverbod geldt. Ook het HPA is de mening toegedaan dat de in artikel 4 opgenomen verplichting een dergelijk karakter heeft. Dit blijkt uit onder meer uit de brief van het bestuur van het HPA van 16 november 2004, waarbij aan appellante conform het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de verordening, de maatregelen zijn bekend gemaakt die op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef, van de verordening in verband met het eveneens op 16 november 2004 opgelegde (hernieuwde) teeltverbod dienen te worden genomen ter voorkoming van de verspreiding van knolcyperus. In de brief is in dit verband het volgende vermeld: “Op basis van artikel 4, eerste lid, sub d jo artikel 6 van de bovengenoemde HPA verordening bent u verplicht om op de in gebruik zijnde grond aanwezige knolcyperus te verwijderen en te vernietigen”. Ook in latere communicaties aan ondernemers voor wie een teeltverbod gold, zoals de brief van 10 december 2004 inzake aanscherping beleid knolcyperus en de brief van 13 juni 2005 inzake knolcyperus en ter zitting van het College, heeft het HPA deze opvatting uitgedragen.
Naar het oordeel van het College verdraagt de door het tuchtgerecht en HPA gehanteerde uitleg van (het karakter van) artikel 4, eerste lid, onder d en artikel 6 van de verordening zich niet met de tekst van deze bepalingen. Uit de aanhef van artikel 4, eerste lid, volgt slechts dat het onder d van dit artikellid vermelde, een onderwerp is waarop de door de ondernemer te treffen maatregelen betrekking hebben. Een duidelijk naar aard en omvang omschreven zelfstandige verplichting tot verwijdering en vernietiging van knolcyperus is in artikel 4 zelf niet opgenomen. Die verplichting kan ook niet gevonden worden in het tweede lid van artikel 4, dat slechts betrekking heeft op de wijze waarop de te nemen maatregelen aan de ondernemer worden bekendgemaakt. Het College is dan ook van oordeel dat de verplichting van artikel 4, eerste lid, onder d, verordening geen resultaatsverplichting doch slechts een inspanningsverplichting terzake van de verwijdering en de vernietiging van knolcyperus inhoudt.
Voorts kan uit de redactie van artikel 6 van de verordening niet worden afgeleid dat aan de daarin opgenomen verplichting dient te worden voldaan op de door het HPA aangegeven wijze. Evenmin kan de bevoegdheid tot nadere concretisering van deze verplichting bij bekendmaking aan de ondernemer door het bestuur, op de wijze als hierboven is aangehaald, aan artikel 6 van de verordening worden ontleend. Hoewel in artikel 6 van de verordening in algemene termen een gewenst eindresultaat van de inspanningen is beschreven, kan derhalve ook in deze bepaling, anders dan het tuchtgerecht kennelijk meent, – ook wanneer zij op haar eigenlijke bedoeling wordt beoordeeld, namelijk “dat omliggende percelen niet besmet worden” – geen resultaatsverplichting terzake van de verwijdering en vernietiging van knolcyperus gelezen worden.
De bestreden tuchtuitspraken kunnen derhalve in zoverre niet in stand blijven. Het College zal deze uitspraken vernietigen en de zaken zelf afdoen.
Allereerst dient in dat verband beoordeeld te worden of hetgeen feitelijk is aangedragen met betrekking tot de aanwezigheid van knolcyperus op 24 en 26 juli 2006 voldoende is om de conclusie te kunnen dragen dat de appellante niet heeft voldaan aan de inspanningsverplichting van artikel 4, eerste lid, onder d, van de verordening, ook tegen de achtergrond van artikel 6, verordening. De constatering op respectievelijk 24 juli 2006 (07/326) en 26 juli 2006 (06/325) door HPA opgenomen in de signaleringsrapporten van 15 en 16 januari 2007 inhoudende “aantreffen knolcyperus in een meer dan lichte hoeveelheid (Gemiddeld meer dan 1 plant per are op het teeltverbod)” en overgenomen in de berechtingsrapporten van 31 januari 2007 leidt naar het oordeel van het College niet zonder meer tot de conclusie dat appellante zich niet voldoende zou hebben ingespannen ten aanzien van de verwijdering en vernietiging van knolcyperus om verspreiding te voorkomen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat bij gebreke van een concrete omschrijving in de regelgeving van de opgelegde maatregelen in verband met bestrijding van knolcyperus en van de daarbij te behalen resultaten dan wel te plegen inspanning, van de controlerende instantie verlangd moet worden dat in het signaleringsrapport een zo specifiek mogelijke omschrijving – onderbouwd met bewijsstukken – wordt gegeven van de mate waarin de betrokken onderneming tekort is geschoten in de uitvoering van de hem opgelegde maatregelen.
Voorts neemt het College in aanmerking dat het, zoals ook schriftelijk en ter zitting bij het College door HPA bevestigd, om een hardnekkig onkruid gaat en appellante overtuigend heeft betoogd dat zij zich inspanningen heeft getroost om de besmetting terug te dringen, waarbij de bestrijding bemoeilijkt wordt door de aanwezigheid van met knolcyperus besmette sloot en grond van het waterschap, terwijl niet valt in te zien dat appellante er zelf, vanwege de teeltverboden, niet alle belang bij zou hebben de bestrijding actief ter hand te nemen.
Het College acht het beroep – voorzover het betreft de boetes in verband met overtreding van artikel 4, eerste lid, onder d, van de verordening – dan ook gegrond, nu het College, gelet op het voorgaande, onvoldoende bewezen acht dat appellante het tenlastegelegde feit heeft begaan.
5.3 Het College komt tot de volgende slotsom.
Ten aanzien van zaak 07/325 luidt de conclusie dat de uitspraak van het tuchtgerecht dient te worden vernietigd. Het College acht in verband met de geconstateerde teelt van maïs, het opleggen van een boete van € 150,- terzake van de overtreding van artikel 2, eerste lid, van de verordening passend en geboden.
Ten aanzien van zaak 07/326 concludeert het College dat de tuchtuitspraak vernietigd dient te worden en dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in paragraaf 5.2, geen boete dient te worden opgelegd.
Deze uitspraak steunt op de in rubriek 2 genoemde bepalingen, alsmede op titel V van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie