7. De beoordeling van het hoger beroep
7.1 Het College stelt vast dat het geschil door de eerste uitspraak van de rechtbank van 22 december 2004 is beperkt tot twee geschilpunten. Allereerst de weigering van NMa om de ontheffing van 30 maart 1999 in te trekken, in de stukken aangeduid als beroepsgrond 4. Ten tweede de klacht van VBB dat sprake is van een overeenkomst die de mededinging beperkt voor tweede berging en vervangend vervoer, in de stukken als beroepsgrond 5 aangeduid.
7.2 Over beroepsgrond 4 overweegt het College het volgende.
7.2.1 Voorop moet worden gesteld dat uitsluitend in geding is de weigering van NMa om de ontheffing in te trekken zoals deze na de gedeeltelijke intrekking van 18 maart 2003 nog gold. VBB heeft zich in beroep en thans in hoger beroep echter niet daartoe beperkt, en heeft de ontheffing in haar algemeenheid aan de orde gesteld. Ter beoordeling staan echter noch de verlening van de ontheffing bij besluit van 30 maart 1999, noch de wijziging van de ontheffing bij besluit van 7 december 1999, noch de gedeeltelijke intrekking van de ontheffing bij besluit van 18 maart 2003, noch de verlenging van de ontheffing bij besluit van 16 april 2004, aangezien al die besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. De rechtbank is daarom terecht niet ingegaan op de argumenten van VBB terzake van de ontheffing in haar algemeenheid en de argumenten van VBB met betrekking tot de verlenging van de ontheffing van 16 april 2004 in het bijzonder. Dit laatste leidt er voorts toe dat de grief van VBB dat de rechtbank geen aandacht heeft besteed aan de toezegging door NMa om in het besluit van 28 oktober 2005 ook de bezwaren mee te nemen tegen het besluit van 16 april 2004, niet kan slagen.
Aan het voorgaande kunnen, gegeven de context van beroepsgrond 4, waarin – zoals hiervoor is overwogen nog slechts aan de orde is de vraag naar de rechtmatigheid van de weigering van NMa om tot intrekking over te gaan van de ontheffing, zoals die gold na 18 maart 2003, de beschouwingen van VBB in haar beroepschrift, inhoudende dat NMa en de rechter met het oog op herstel van eerlijke en onvervalste mededinging verplicht zijn klagers in het voorkomend geval een basis te verschaffen voor het verkrijgen van schadevergoeding, niet afdoen.
7.2.2 Verder stelt het College vast dat de termijn waarvoor de ontheffing is verlengd, inmiddels is verstreken. Niettemin is het College van oordeel dat VBB, gelet op de door haar gestelde schade als gevolg van de weigering de ontheffing, zoals die na 18 maart 2003 nog gold, in te trekken, procesbelang heeft bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak.
7.2.3 Het College overweegt dat terzake van de weigering de ontheffing, zoals die na 18 maart 2003 nog gold, in te trekken, gelet op artikel IIIa, tweede lid, van de Wet modernisering EG-mededingingsrecht, artikel 23 Mw het toetsingskader vormt.
Naar het College begrijpt, heeft het betoog van VBB als uitgangspunt dat NMa zich bij de ontheffing heeft gebaseerd op het onjuiste gegeven dat de eerste berging op het onderliggende wegennet onmiddellijk spoedeisend zou zijn.
Vastgesteld moet worden dat het besluit van 30 maart 1999 tot verlening van de ontheffing in rechte in stand is gebleven (uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 26 september 2001, kenmerk MEDED 00/886-SIMO, vindplaats www.rechtspraak.nl, LJN AD7190). NMa heeft bij besluit van 18 maart 2003 de ontheffing deels ingetrokken, namelijk voor het onderliggende wegennet (met uitzondering van vijf verbindingswegen). VBB heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, dat NMa niet ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank te Rotterdam heeft het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard (uitspraak van 25 februari 2005, kenmerk AWB 04/2505 MEDED T1, niet gepubliceerd). Aldus moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de ontheffing zoals deze sinds 18 maart 2003 gold, namelijk voor (grofweg) het hoofdwegennet.
Het beweerde onjuiste gegeven waarop VBB zich beroept, heeft betrekking op het onderliggende wegennet en niet op het hoofdwegennet waarvoor de ontheffing gold. Het College moet constateren dat VBB geen stelling heeft betrokken dat inzake het hoofdwegennet onjuiste gegevens zijn verstrekt. Hieraan kan derhalve geen argument worden ontleend dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde onderdeel van het besluit van 28 oktober 2005 in stand heeft gelaten. Het argument dat een onlosmakelijk verband bestaat tussen berging op het hoofdwegennet en berging op het onderliggende wegennet kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, nu moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de ontheffing zoals deze gold sinds het besluit 18 maart 2003, waarin dit verband werd losgelaten en welk besluit, zoals hiervoor is overwogen, in rechte onaantastbaar is geworden.
7.2.4 Gezien het voorgaande kan het hoger beroep inzake beroepsgrond 4 niet slagen.
7.3 In hoger beroep hebben alle partijen zich gericht tegen het oordeel van de rechtbank over beroepsgrond 5. De rechtbank heeft met betrekking tot deze beroepsgrond het volgende, voorzover hier van belang, overwogen: