6. De beoordeling van het geschil
6.1 Naar het oordeel van het College kan de hiervoor in § 5.2 weergegeven grief van appellante niet slagen.
6.1.1 Uit artikel 41, derde lid, voornoemd, kan worden afgeleid dat met de korting ter bevordering van de doelmatige bedrijfsvoering (x-factor) onder meer wordt beoogd te bewerkstelligen dat alle netbeheerders vanuit een gelijkwaardige uitgangspositie, efficiënt gaan opereren. Dit oogmerk wordt aangeduid als het principe van een gelijk speelveld. Uit het gebruik in voornoemde bepaling van de begrippen "bevorderen" en "gelijkwaardigheid", en de omstandigheid dat geen wettelijk voorschrift verweerder beperkt in zijn keuze voor een bepaalde methode ter vaststelling van de x-factor, volgt dat verweerder bij het maken van de keuze op welke wijze genoemde doelstelling het best kan worden gerealiseerd, de nodige beoordelingsruimte toekomt, waarbij in beginsel verschillende rechtmatige benaderingen denkbaar zijn.
6.1.2 Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder met zijn keuze om, voortbouwend op de in de eerste en tweede reguleringsperiode gehanteerde uitgangspunten, aan te nemen dat in het jaar 2006 sprake was van een gelijk speelveld, zoals aangenomen in de Overeenkomst, is getreden buiten de grenzen van evenbedoelde beoordelingsruimte.
6.1.3 Ook verweerders beslissing om niet in de derde reguleringsperiode tot introductie van de door appellante voorgestelde en volgens verweerder op zich bepleitbare benadering over te gaan, is niet onrechtmatig.
6.1.4 Het College merkt in dit verband allereerst op dat, uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de door appellante bepleite benadering, anders dan zij kennelijk veronderstelt, geenszins onvermijdelijk voortvloeit uit artikel 41, derde lid en dat het verweerder vrijstond om omtrent deze benadering eerst nader onderzoek en overleg te entameren.
Evenmin heeft verweerder door te oordelen dat introductie van deze benadering in de derde reguleringsperiode geen reële optie was, in strijd gehandeld met de ingevolge artikel 3:2 Awb op zijn rustende verplichting om het methodebesluit zorgvuldig voor te bereiden.
Appellante heeft een benadering voorgesteld die principieel afwijkt van de door de netbeheerders en de Directeur Dte bij de Overeenkomst aan de regulering in de eerste twee periodes ten grondslag gelegde benadering. Zij heeft deze benadering daarnaast eerst voldoende expliciet naar voren gebracht op een moment dat het methodebesluit voor de derde reguleringsperiode reeds in vergevorderd stadium van consultatie en voorbereiding was. Verweerder heeft in § 2.2 van Bijlage D bij het methodebesluit op draagkrachtige wijze onderbouwd dat nader onderzoek naar de consequenties van de introductie van de benadering van appellante noodzakelijk was. Het College acht het voorts voldoende aannemelijk dat het belang van alle betrokkenen bij het tijdig nemen van een methodebesluit voor de derde reguleringsperiode in de weg stond aan het uitvoeren van een zodanig onderzoek in het kader van de regulering in die periode. Ter zitting is voorts nog gebleken dat verweerder mede in overweging heeft genomen dat het van kracht worden van artikel X van de Wet onafhankelijk netbeheer zou leiden tot een verkorting van de derde reguleringsperiode, zodat, indien het onderzoek en overleg daartoe aanleiding zou geven, de introductie van de door appellante bepleitte benadering niet tot 2010 zou behoeven te worden uitgesteld.
6.1.5 Iedere keuze die verweerder in het kader van regulering als de onderhavige maakt, zal door de tussen netbeheerders bestaande verschillen onvermijdelijk voor de onderscheiden netbeheerders verschillende gevolgen hebben. Dat valt evenwel te herleiden tot bestaande verschillen, zodat het verschil in uitkomst in beginsel niet tot de conclusie voert dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Appellante heeft het College er niet van kunnen overtuigen dat dit in dit concrete geval anders zou zijn. Dat appellante door de keuze van verweerder voor deze vorm van regulering ten opzichte van andere netbeheerders onevenredig zou worden benadeeld, is voorts niet gebleken.
6.1.6 Hoewel voorstelbaar is dat verweerder ook in de derde reguleringsperiode zou hebben geopteerd voor individuele x-factoren voor de netbeheerders, kan naar het oordeel van het College niet worden gezegd dat verweerder, gelet op de door zijn geformuleerde uitgangspunten, met zijn keuze voor een generieke x-factor de grenzen van de zijn toekomende beoordelingsruimte zou hebben overschreden.
6.2 In de grief die hiervóór is weergegeven onder 5.3 wordt, kort gezegd, aangevoerd dat verweerder ten onrechte bij de vaststelling van de afzonderlijke tariefbesluiten wil uitgaan van de tarieven van het voorgaande jaar, na aftrek van de extra ruimte die in het voorgaande jaar was toegekend ter compensatie van de op-nul-stelling van het LUP. Appellante stelt daartegenover dat verweerder bij de vaststelling van de tarieven voor 2007 als basis moet uitgaan van de werkelijke tarieven voor 2006 (met inbegrip van de tariefruimte die was toegekend als compensatie). In dat geval is de verdere compensatie, zoals verweerder die wil toepassen, niet meer nodig. Aldus voert appellante grieven aan tegen een toepassing die verweerder voornemens is te geven aan artikel 41c van de Wet. Deze voornemens maken geen deel uit van een besluit als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van de Wet, dat zich – voorzover hier van belang – beperkt tot vaststelling van een methode tot vaststelling van de korting ter bevordering van de doelmatigheid. Ook overigens zijn de voornemens niet aan te merken als een op de Wet gebaseerd besluit, aangezien zij niet zijn gericht op rechtsgevolg. Verweerder heeft dit ter zitting onderschreven door op te merken dat voor dit onderdeel slechts sprake is van een mededeling van informatieve aard.
Evenmin bestaat aanleiding de opvattingen van verweerder appellabel te achten omdat hierin een als besluit op te vatten rechtsoordeel zou zijn begrepen. Dat verweerder meerbedoelde voornemens heeft vermeld in hetzelfde document waarin hij een besluit als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van de Wet heeft neergelegd, en dat verweerder het gehele document als titel “Methodebesluit” meegeeft, kan aan het vorenoverwogene niet afdoen.
Met de onder 5.3 weergegeven grief bestrijdt appellante dus een door verweerder verwoorde opvatting, die niet als besluit is aan te merken. Deze grief kan dan ook niet af doen aan de rechtmatigheid van het methodebesluit.
6.3 Het College verwerpt tenslotte appellantes hiervoor onder § 5.4 weergegeven grief inzake de aansluitfactor. Uit de in artikel 41b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet opgenomen formule vloeit voort dat verweerder bij het bepalen van de toegestane inkomsten voor 2007, de voor 2006 toegestane inkomsten als uitgangspunt dient te nemen. Voornoemde bepaling staat er daarom aan in de weg bij het bestreden besluit over te gaan tot een herberekening van de voor 2006 toegestane inkomsten op basis van een schattingsfout en een fictie inzake de vastgestelde inkomsten 2006 als uitgangspunt te nemen. Dat de neerwaartse correctie ingevolge het bestreden besluit plaatsvindt gedurende de voorziene reguleringsperiode, is inherent aan de systematiek die bij de regulering – ook op andere onderdelen – is gekozen.
6.4 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
6.5 Voor een veroordeling in de proceskosten op voet van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.