ECLI:NL:CBB:2008:BD2958

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/498
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Elektriciteitswet 1998 op subsidieaanvragen en de gevolgen van elektronische indiening

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 mei 2008, werd het beroep van de Gemeente Venlo tegen TenneT TSO B.V. behandeld. De zaak betreft de aanvraag van de gemeente voor MEP-subsidie, die elektronisch was ingediend op 28 juli 2006. TenneT verklaarde het bezwaar van de gemeente tegen het niet tijdig nemen van een besluit op deze aanvraag niet-ontvankelijk, omdat de aanvraag niet op de juiste wijze was ingediend. De gemeente stelde dat zij een digitale aanvraag had gedaan, maar dat deze niet als formele aanvraag kon worden beschouwd zonder een ondertekend formulier. De gemeente voerde aan dat zij niet op de hoogte was gesteld van het feit dat de aanvraag niet geldig was en dat zij niet onredelijk laat bezwaar had gemaakt.

Het College oordeelde dat de verweerster ten onrechte had aangenomen dat de elektronische indiening van de aanvraag niet mogelijk was op basis van de geldende wetgeving. Het College stelde vast dat de bepalingen in de Elektriciteitswet 1998 en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet uitsloten dat een aanvraag elektronisch kon worden ingediend. De verweerster had de gemeente niet in de gelegenheid gesteld om de aanvraag aan te vullen, wat in strijd was met de Awb. Het College vernietigde het besluit van de verweerster en droeg haar op om alsnog een besluit te nemen op de aanvraag van de gemeente. Tevens werd bepaald dat de gemeente recht had op terugbetaling van het griffierecht.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om duidelijk te communiceren over de vereisten voor subsidieaanvragen en de mogelijkheden voor elektronische indiening. Het College bevestigde dat de gemeente niet onredelijk laat bezwaar had gemaakt, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/498 29 mei 2008
18050 Elektriciteitswet 1998
Uitspraak in de zaak van:
Gemeente Venlo, appellante,
gemachtigde: mr. M.P.W. Killaars, werkzaam bij de gemeente Venlo,
tegen
TenneT TSO B.V., te Arnhem, verweerster,
gemachtigde: mr. M.W. Engelen, werkzaam bij EnerQ B.V. te Arnhem.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 8 juli 2007, bij het College binnengekomen op 9 juli 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 29 mei 2007, verzonden op 4 juni 2007.
Bij dit besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van appellante om subsidie niet-ontvankelijk verklaard.
Op 14 augustus 2007 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Op 11 april 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Elektriciteitswet 1998 (hierna: de Wet) was ten tijde hier van belang onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 72m
1. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet verstrekt op aanvraag een subsidie ten behoeve van de productie van duurzame elektriciteit, klimaatneutrale elektriciteit of elektriciteit die is opgewekt door middel van warmtekrachtkoppeling, die is genoemd in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 72p, tweede lid, aan:
a. een op een Nederlands net aangesloten producent die gedurende ten minste 10 jaar een productieinstallatie voor duurzame elektriciteit of klimaatneutrale elektriciteit in stand houdt en exploiteert;
(…)
Artikel 72r
1. Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een formulier, dat wordt vastgesteld bij ministeriële regeling.
(…)"
In de Algemene uitvoeringsregeling milieukwaliteit elektriciteitsproductie (hierna: de Regeling) is, voorzover hier van belang, bepaald:
"Artikel 15
1. Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
(…)
3. Een verzoek tot ontheffing als bedoeld in artikel 72m, derde lid, of 72s, tweede lid, van de wet wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 3.
4. In afwijking van het derde lid kan een verzoek tot ontheffing elektronisch worden ingediend, indien het verzoek wordt ingediend met gebruikmaking van de elektronische weg die daartoe is geopend en de indiening geschiedt met toepassing van de pincode en het certificaat die aan de verzoeker zijn toegekend."
Artikel 2:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt:
" 1. In het verkeer tussen burgers en bestuursorganen kan een bericht elektronisch worden verzonden, mits de bepalingen van deze afdeling in acht worden genomen.
2. Het eerste lid geldt niet, indien:
a. dit bij of krachtens wettelijk voorschrift is bepaald, of
b. een vormvoorschrift zich tegen elektronische verzending verzet."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 28 juli 2006 via internet op de website van EnerQ een digitaal aanvraagformulier ingevuld voor het verkrijgen van subsidie ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie (hierna: MEP-subsidie).
- Nadat alle vragen zijn ingevuld, kan de aanvrager klikken op “aanvraag versturen”; vervolgens verschijnt op het scherm de volgende tekst: "Uw digitale aanvraag is verstuurd. Deze digitale versie is nog niet voldoende om als formele aanvraag om MEP-subsidie te worden beschouwd. Daarvoor dient u een ondertekend aanvraagformulier bij ons in te dienen. U ontvangt dit aanvraagformulier MEP-subsidie per email. Dit formulier dient u dus ondertekend in te sturen aan EnerQ B.V. om uw aanvraag in behandeling te kunnen nemen".
- Aan een ingevulde “digitale aanvraag” wordt automatisch een nummer toegekend. Voor de aanvraag van appellante is dit nummer 20060006795.
- Blijkens het register van verweerster is op 28 juli 2006 een email verzonden aan alhspeels@plex.nl.
- Appellante heeft op 22 augustus 2006, medio september 2006, op 21 december 2006 en op 7 februari 2007 met verweerster contact gehad omtrent de aanvraag.
- Op 22 augustus 2006 heeft appellante een nieuwe aanvraag MEP-subsidie ingediend.
- Bij brief van 20 maart 2007 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 28 juli 2006, dan wel de fictieve weigering van MEP-subsidie.
- Op 8 mei 2007 heeft een hoorzitting in het kader van het bezwaar plaatsgevonden.
- Op 18 mei 2007 heeft de Bezwaarschriftencommissie milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie (hierna: de commissie) haar advies uitgebracht.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerster
Bij het bestreden besluit heeft verweerster, onder overneming van het advies van de commissie, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In het advies wordt – samengevat – als volgt overwogen. In artikel 2:13, tweede lid, Awb is bepaald dat een bericht tussen burgers en bestuursorganen niet elektronisch kan worden verzonden als dit bij of krachtens wettelijk voorschrift is bepaald of als een vormvoorschrift zich daartegen verzet.
Artikel 72r, eerste lid, van de Wet en artikel 15, eerste lid, van de Regeling bepalen dat een aanvraag om subsidie moet worden ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier. In artikel 15, vierde lid, van de Regeling is aangegeven dat een verzoek tot ontheffing langs elektronische weg kan worden verzonden. Artikel 15 van de Regeling bevat voor het aanvragen van subsidie geen mogelijkheid tot elektronische indiening van een aanvraag, dus deze is bewust uitgesloten.
Ter zitting heeft verweerster hieraan toegevoegd dat de aangehaalde bepalingen zowel een wettelijk voorschrift als een vormvoorschrift zijn, waaruit blijkt dat bij het aanvragen van MEP-subsidie elektronisch verkeer is uitgesloten.
Door appellante is niet gesteld, noch is anderszins gebleken, dat zij tijdig een schriftelijke aanvraag heeft ingediend. Nu moet worden geconcludeerd dat er geen aanvraag is ingediend, is er geen sprake van het niet tijdig nemen van een beslissing. Het daartegen ingestelde bezwaar is niet-ontvankelijk.
Nu artikel 2:13 Awb van toepassing is, staat het verweerster niet vrij kenbaar te maken dat de elektronische weg is geopend. Indien artikel 72r, eerste lid, van de Wet en artikel 15 van de Regeling niet aan de verzending langs elektronische weg in de weg zouden hebben gestaan, zou er aanleiding kunnen zijn om de elektronische aanvraag als onvolledige aanvraag aan te merken. In dat geval zou verweerster gehouden zijn geweest om een bericht als bedoeld in artikel 4:5 Awb te verzenden dan wel om te beslissen op de aanvraag.
Tot slot is overwogen dat appellante het bezwaarschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit onredelijk laat heeft ingediend. Er is op 22 augustus 2006, medio september 2006 en op 21 december 2006 contact geweest tussen medewerkers van appellante en medewerkers van verweerster. In al deze contacten heeft verweerster aangegeven niet op de aanvraag te zullen beslissen. Omdat de indiening van het bezwaarschrift op 20 maart 2007 onredelijk laat is, is het bezwaar ook om die reden niet-ontvankelijk.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft – samengevat – het volgende aangevoerd.
4.1 Op 28 juli 2006 heeft appellante een digitaal aanvraagformulier aan verweerster verzonden. De door verweerster aan appellante gezonden email met als bijlage het door appellante ingevulde en bij verweerster ingediende digitale aanvraagformulier heeft appellante nooit bereikt. Na een intern onderzoek naar de juridische aspecten van de zaak, heeft appellante bezwaar gemaakt bij verweerster.
Er wordt voldaan een de definitie van het begrip aanvraag. Er is sprake van een verzoek dat is gebaseerd op een wettelijk voorschrift, namelijk artikel 72m, eerste lid, van de Wet. Appellante is daarbij belanghebbende en er is verzocht om het nemen van een schriftelijke beslissing inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Appellante was verplicht gebruik te maken van het elektronische, op de website van verweerster ter beschikking gestelde, aanvraagformulier. Overeenkomstig artikel 2:15, eerste lid, Awb worden door verweerster nadere eisen gesteld aan de elektronische aanvraag, in die zin dat de handtekening niet elektronisch kan worden gezet, maar deze handmatig dient te geschieden. Er is, wegens het ontbreken van een ondertekening, sprake van een onvolledige aanvraag. Dit laat echter onverlet dat er sprake is van een (elektronische) aanvraag.
Een weigering in de zin van artikel 2:15, derde lid, Awb is door verweerster niet verzonden.
Het feit dat voor een ontheffing expliciet de weg van het elektronisch verkeer is geopend, doet aan het voorgaande niet af. Het betreffende artikellid stamt uit de tijd dat er nog geen sprake was van de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer (hierna: Webv).
4.2 Verweerster heeft opgemerkt dat indien artikel 72r van de Wet en artikel 15 van de Regeling geen obstakel zouden vormen voor verzending langs de elektronische weg, er wel redenen zouden kunnen zijn om elektronische indiening als onvolledige aanvraag aan te merken. In dat geval zou verweerster gehouden zijn geweest om een bericht als bedoeld in artikel 4:5 Awb te versturen.
De door verweerster naar aanleiding van de aanvraag gezonden email is geen mededeling als bedoeld in artikel 4:5 Awb, dat vereist dat de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. De email is verzonden naar een niet bestaand emailadres zonder dat is gecontroleerd of er een zogeheten “no-replybericht” terugkwam, er is geen termijn genoemd waarbinnen het verzuim moest worden hersteld en er is geen melding gemaakt van het feit dat de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten indien de aanvraag niet tijdig is aangevuld. Verweerster had de gelegenheid moeten bieden om de aanvraag aan te vullen.
Dat een onjuist emailadres is verstrekt, doet er niet aan af dat verweerster na ontvangst van het no-replybericht de inhoud van de email alsnog naar het correcte emailadres, dan wel als papieren geschrift had moeten verzenden.
4.3 Het bezwaarschrift is niet onredelijk laat ingediend. Appellante heeft meermalen verzocht om bevestiging van het feit dat een aanvraag was ingediend. Door toedoen van medewerkers van verweerster was het appellante volstrekt onduidelijk dat er sprake zou kunnen zijn van een rechtsgeldige aanvraag. Pas op 7 februari 2007 heeft appellante naar aanleiding van een verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur stukken ontvangen uit het register van verweerster waaruit bleek dat op 28 juli 2006 daadwerkelijk een aanvraag was binnengekomen. Daarna heeft appellante zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk was, bezwaar gemaakt bij verweerster.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient in dit geding de vraag te beantwoorden of verweerster terecht het bezwaar van appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag van 28 juli 2006 om MEP-subsidie niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval artikel 2:13, tweede lid, Awb in de weg staat aan het doen van een elektronische aanvraag. Door bij haar aanvraag geen gebruik te maken van het origineel van een ondertekend formulier, heeft appellante geen aanvraag om MEP-subsidie ingediend, zodat verweerster niet gehouden was hierop te beslissen. Tevens heeft verweerster het standpunt ingenomen dat appellante onredelijk laat bezwaar heeft gemaakt.
Appellante heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de door haar ingediende elektronische aanvraag moet worden beschouwd als een – onvolledige – aanvraag en dat verweerster haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld deze aanvraag aan te vullen. Voorts heeft appellante het standpunt ingenomen dat zij niet onredelijk laat bezwaar heeft gemaakt.
Het College overweegt hieromtrent het volgende.
5.2 Sinds de inwerkingtreding van Afdeling 2.3 van de Awb is ingevolge artikel 2:13, eerste lid, Awb hoofdregel dat elektronisch berichtenverkeer tussen burgers en bestuursorganen mogelijk is, mits de bepalingen van deze afdeling in acht worden genomen.
Artikel 2:13, tweede lid, Awb geeft twee situaties aan waarin de hoofdregel van het eerste lid niet geldt. Volgens verweerster zijn beide uitzonderingen in dit geval van toepassing.
5.3 De eerste uitzondering (artikel 2:13, tweede lid, sub a Awb) betreft de situatie waarin bij of krachtens wettelijk voorschrift is bepaald dat het eerste lid niet geldt. Verweerster is van mening dat hiervan sprake is, nu artikel 72r van de Wet bepaalt dat een aanvraag wordt ingediend "met gebruikmaking van het origineel van een formulier", dat wordt vastgesteld bij ministeriële regeling en nu artikel 15, eerste lid, van de Regeling voorschrijft dat een aanvraag wordt ingediend "met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier", dat is opgenomen in een bijlage bij de Regeling. Het College overweegt dienaangaande dat uit de Memorie van Toelichting bij de Webv (TK 2001-2002, 28 483, nr. 3; hierna: MvT) valt af te leiden dat het uitsluiten van de werking van het eerste lid van artikel 2:13 Awb uitdrukkelijk dient te geschieden. Op p. 37 van de MvT is bij de toelichting op artikel 2:13, tweede lid, Awb sprake van een "verbod" bij de beschrijving van gevallen waarin elektronisch verkeer bij of krachtens de wet is uitgesloten.
Een uitdrukkelijke bepaling die artikel 2:13, eerste lid, Awb zijn werking ontneemt, valt in beide door verweerster genoemde wettelijke voorschriften niet te lezen. Verweerster heeft gewezen op de omstandigheid dat artikel 15, vierde lid, van de Regeling regelt dat een verzoek tot ontheffing als bedoeld in artikel 15, derde lid, elektronisch kan worden ingediend, terwijl een soortgelijke bepaling met betrekking tot een aanvraag om subsidie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, ontbreekt. Het College overweegt dat artikel 15 niet is gewijzigd sinds de vaststelling van de Regeling op 6 juni 2003, welk tijdstip is gelegen voor de inwerkingtreding van de Webv op 1 juli 2004. Artikel 15 regelde dus, op een moment dat Afdeling 2.3 Awb nog niet gold, dat elektronische aanvragen om ontheffing reeds mogelijk waren. Dit betekent evenwel niet, dat – op basis van een a contrario redenering – in artikel 15 na inwerkingtreding van Afdeling 2.3 Awb voor het aanvragen om subsidie een uitsluiting als bedoeld in artikel 2:13, tweede lid, Awb van het als hoofdregel geldende regime dient te worden gelezen.
Overigens staat het voorgaande er niet aan in de weg dat verweerster, mede op basis van het gedifferentieerde regime in artikel 15 van de Regeling, het standpunt betrekt dat zij voor subsidieaanvragen – in termen van artikel 2:15, eerste lid, Awb – niet kenbaar heeft gemaakt dat zij de weg van elektronisch berichtenverkeer heeft geopend.
5.4 De tweede uitzondering (artikel 2:13, tweede lid, sub b Awb) betreft de situatie waarin een vormvoorschrift zich tegen elektronische verzending verzet. Volgens verweerster zijn evenvermelde artikelen 72r van de Wet en 15 van de Regeling aan te merken als vormvoorschriften die zich tegen elektronische indiening van aanvragen verzetten. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
In de MvT (p. 34, par. 7) wordt aangegeven dat voorschriften in bijzondere wetgeving die betrekking hebben op bijvoorbeeld de wijze van verzending of die ondertekening van stukken voorschrijven, geen aanpassing behoeven in verband met Afdeling 2.3 Awb. Als de voorwaarden uit de tot Afdeling 2.3 behorende bepalingen in acht worden genomen, staat als hoofdregel immers (het alternatief van) de elektronische weg open. Alleen als een vormvoorschrift een functie vervult, welke niet langs elektronische weg kan worden gerealiseerd, zal kunnen worden aangenomen dat het vormvoorschrift zich tegen elektronische verzending verzet, zo valt op te maken uit de MvT (p. 37 en 38).
Bij het aanvragen van MEP-subsidie, waarbij drie vormvoorschriften zijn te onderscheiden, is van een dergelijke situatie geen sprake.
5.4.1 Het eerste vormvoorschrift dat in de door verweerster bedoelde wettelijke bepalingen valt te onderkennen, houdt in dat gebruik wordt gemaakt van een formulier. Gebruik van het hier bedoelde formulier vervult naar het oordeel van het College geen functie die niet langs elektronische weg kan worden gerealiseerd. Integendeel, potentiële aanvragers worden door verweerster gestimuleerd een aanvraagformulier langs elektronische weg op te vragen en tevens langs elektronische weg in te dienen.
5.4.2 Het tweede vormvoorschrift houdt in dat sprake moet zijn van een "origineel" formulier. De betekenis van dit vereiste is onduidelijk. Immers, van indiening op een formulier dat als "origineel" valt aan te merken, zal in alle gevallen waarin het digitale aanvraagformulier wordt gebruikt, geen sprake zijn, nu verweerster in dat geval aanvragers vraagt om hun aanvragen in te dienen op formulieren die zij zelf vervaardigen door een bepaald bestand uit te printen. Voor zover verweerster meent dat bedoeld vormvoorschrift bepaalde waarborgen met betrekking tot de betrouwbaarheid van de aanvragen biedt, overweegt het College dat artikel 2:15, derde lid, Awb voorziet in de mogelijkheid een elektronisch verzonden bericht te weigeren voor zover de betrouwbaarheid ervan onvoldoende is gewaarborgd. De originaliteitseis vervult dus evenmin een functie die niet langs elektronische weg kan worden gerealiseerd.
5.4.3 Het laatste vormvoorschrift betreft de voorwaarde dat het formulier ondertekend moet zijn. Ook dit is geen voorschrift dat een functie vervult die langs elektronische weg niet kan worden bereikt. In artikel 2:16 Awb wordt immers aangegeven op welke wijze bij elektronische verzending aan het vereiste van ondertekening kan worden voldaan.
5.5 Het College is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerster ten onrechte heeft aangenomen dat artikel 2:13, tweede lid, Awb aan elektronische indiening van appellantes MEP-aanvraag in de weg stond. Dit betekent, dat sprake is van een situatie waarin op grond van artikel 2:13, eerste lid, Awb elektronisch berichtenverkeer tussen appellante en verweerster mogelijk is, mits de bepalingen van Afdeling 2.3 in acht worden genomen.
5.6 Verweerster stelt blijkens de in de één-na-laatste alinea van rubriek 3 weergegeven overweging dat, bij afwezigheid van een uitzondering als bedoeld in artikel 2:13, tweede lid, Awb er redenen zouden kunnen zijn om de elektronische indiening als onvolledige aanvraag aan te merken, in welk geval verweerster gehouden zou zijn geweest om een bericht als bedoeld in artikel 4:5 Awb te verzenden dan wel om te beslissen op de aanvraag. Het College onderschrijft deze opvatting en wijst in dit verband op de volgende passages van de MvT (p. 32 en 33):
"Artikel 4:5 is onder meer van toepassing als de aanvraag wordt geweigerd op grond van artikel 2:15. Ingevolge art. 4:5 kan het bestuursorgaan besluiten deze aanvraag buiten behandeling te laten, mits de aanvrager in de gelegenheid is gesteld de aanvraag aan te vullen.
(…)
Indien een aanvraag tot het geven van een beschikking langs elektronische weg wordt ingediend, terwijl de elektronische weg daarvoor niet is geopend of niet op deze wijze is geopend, dan kan het bestuursorgaan ingevolge artikel 2:15, eerste lid, weigeren de aanvraag te aanvaarden. Ook op deze situatie is artikel 4:5 van toepassing.
(…)"
Het College constateert dat verweerster aan het slot van de digitale aanvraagprocedure op 28 juli 2006 aan appellante duidelijk heeft gemaakt dat de digitale versie geen formele aanvraag was en dat van behandeling van een aanvraag pas sprake kon zijn na inzending van een ondertekend aanvraagformulier. Hiermee is appellante – in termen van artikel 4:5
Awb – de gelegenheid geboden de aanvraag aan te vullen. Een termijn waarbinnen dit diende te geschieden, is hierbij evenwel niet gesteld.
5.7 Aan het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar heeft verweerster subsidiair ten grondslag gelegd dat het bezwaar onredelijk laat is ingediend. Het College volgt verweerster hierin niet en overweegt daartoe als volgt. Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, Awb is het bezwaar of beroep, indien het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet aan een termijn gebonden. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, Awb kan het bezwaar of beroep worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen. Ingevolge artikel 6:12, derde lid, Awb wordt het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk verklaard indien het bezwaar- of beroepschrift onredelijk laat is ingediend. Nu in de Wet geen termijn is opgenomen waarbinnen het bestuursorgaan een besluit op de aanvraag dient te nemen, geldt ingevolge artikel 4:13 Awb dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Deze redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na de ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving van een nieuwe termijn heeft gedaan. Uitgaande van de ontvangst van de aanvraag op 28 juli 2006, diende uiterlijk 21 september 2006 een beschikking te zijn gegeven. Na deze datum kon appellante derhalve bezwaar maken tegen het uitblijven van een beschikking. Niet is komen vast te staan, dat zijdens verweerster is aangegeven dat geen beslissing zou volgen op de aanvraag van 28 juli 2006. Het College wijst er in dit verband op dat de gemachtigde van verweerster ter zitting heeft aangegeven dat naar aanleiding van de op nihilstelling van de MEP-subsidie per 18 augustus 2006 diverse korte gedingen zijn gevoerd, en dat in afwachting van de uitspraak in die gedingen besluitvorming omtrent lopende aanvragen werd aangehouden.
Het College is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden, mede bezien in het licht dat verweerster lange tijd in gebreke is gebleven met het verschaffen van een kopie van de elektronische aanvraag, niet kan worden gezegd dat appellante onredelijk laat bezwaar heeft gemaakt. Het College overweegt hierbij tevens dat appellante na afloop van de hierboven genoemde termijn in contact is gebleven met verweerster en dat niet kan worden gezegd dat zij in deze periode geen hoop mocht hebben op het alsnog afkomen van een besluit.
5.8 Het voorgaande leidt ertoe dat het besluit op bezwaar vernietigd dient te worden. Dit betekent tevens dat het bezwaar tegen het uitblijven van enig besluit naar aanleiding van de elektronische aanvraag gegrond is. Het College zal verweerster opdragen alsnog een dergelijk besluit te nemen.
5.9 Ten behoeve van de verdere besluitvorming overweegt het College dat verweerster zal dienen te beoordelen welke consequenties zij verbindt aan het feit dat zij appellante geen termijn heeft geboden waarbinnen haar aanvraag kon worden aangevuld. Hierbij dient zij te betrekken de beëindiging per 18 augustus 2006 van de mogelijkheid om MEP-subsidie aan te vragen en het feit dat appellante, naar zij stelt, op 22 augustus 2006 een nieuwe aanvraag heeft ingediend, die heeft geleid tot een – aan het College onbekend – besluit waartegen zij bezwaar heeft gemaakt.
5.10 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- bepaalt dat verweerster alsnog een besluit neemt op de aanvraag van 28 juli 2006;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,-- (zegge:
tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. F. Stuurop en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2008.
w.g C.J. Borman w.g. E. van Kerkhoven