4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft – samengevat – het volgende aangevoerd.
4.1 Op 28 juli 2006 heeft appellante een digitaal aanvraagformulier aan verweerster verzonden. De door verweerster aan appellante gezonden email met als bijlage het door appellante ingevulde en bij verweerster ingediende digitale aanvraagformulier heeft appellante nooit bereikt. Na een intern onderzoek naar de juridische aspecten van de zaak, heeft appellante bezwaar gemaakt bij verweerster.
Er wordt voldaan een de definitie van het begrip aanvraag. Er is sprake van een verzoek dat is gebaseerd op een wettelijk voorschrift, namelijk artikel 72m, eerste lid, van de Wet. Appellante is daarbij belanghebbende en er is verzocht om het nemen van een schriftelijke beslissing inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Appellante was verplicht gebruik te maken van het elektronische, op de website van verweerster ter beschikking gestelde, aanvraagformulier. Overeenkomstig artikel 2:15, eerste lid, Awb worden door verweerster nadere eisen gesteld aan de elektronische aanvraag, in die zin dat de handtekening niet elektronisch kan worden gezet, maar deze handmatig dient te geschieden. Er is, wegens het ontbreken van een ondertekening, sprake van een onvolledige aanvraag. Dit laat echter onverlet dat er sprake is van een (elektronische) aanvraag.
Een weigering in de zin van artikel 2:15, derde lid, Awb is door verweerster niet verzonden.
Het feit dat voor een ontheffing expliciet de weg van het elektronisch verkeer is geopend, doet aan het voorgaande niet af. Het betreffende artikellid stamt uit de tijd dat er nog geen sprake was van de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer (hierna: Webv).
4.2 Verweerster heeft opgemerkt dat indien artikel 72r van de Wet en artikel 15 van de Regeling geen obstakel zouden vormen voor verzending langs de elektronische weg, er wel redenen zouden kunnen zijn om elektronische indiening als onvolledige aanvraag aan te merken. In dat geval zou verweerster gehouden zijn geweest om een bericht als bedoeld in artikel 4:5 Awb te versturen.
De door verweerster naar aanleiding van de aanvraag gezonden email is geen mededeling als bedoeld in artikel 4:5 Awb, dat vereist dat de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. De email is verzonden naar een niet bestaand emailadres zonder dat is gecontroleerd of er een zogeheten “no-replybericht” terugkwam, er is geen termijn genoemd waarbinnen het verzuim moest worden hersteld en er is geen melding gemaakt van het feit dat de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten indien de aanvraag niet tijdig is aangevuld. Verweerster had de gelegenheid moeten bieden om de aanvraag aan te vullen.
Dat een onjuist emailadres is verstrekt, doet er niet aan af dat verweerster na ontvangst van het no-replybericht de inhoud van de email alsnog naar het correcte emailadres, dan wel als papieren geschrift had moeten verzenden.
4.3 Het bezwaarschrift is niet onredelijk laat ingediend. Appellante heeft meermalen verzocht om bevestiging van het feit dat een aanvraag was ingediend. Door toedoen van medewerkers van verweerster was het appellante volstrekt onduidelijk dat er sprake zou kunnen zijn van een rechtsgeldige aanvraag. Pas op 7 februari 2007 heeft appellante naar aanleiding van een verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur stukken ontvangen uit het register van verweerster waaruit bleek dat op 28 juli 2006 daadwerkelijk een aanvraag was binnengekomen. Daarna heeft appellante zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk was, bezwaar gemaakt bij verweerster.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient in dit geding de vraag te beantwoorden of verweerster terecht het bezwaar van appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag van 28 juli 2006 om MEP-subsidie niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval artikel 2:13, tweede lid, Awb in de weg staat aan het doen van een elektronische aanvraag. Door bij haar aanvraag geen gebruik te maken van het origineel van een ondertekend formulier, heeft appellante geen aanvraag om MEP-subsidie ingediend, zodat verweerster niet gehouden was hierop te beslissen. Tevens heeft verweerster het standpunt ingenomen dat appellante onredelijk laat bezwaar heeft gemaakt.
Appellante heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de door haar ingediende elektronische aanvraag moet worden beschouwd als een – onvolledige – aanvraag en dat verweerster haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld deze aanvraag aan te vullen. Voorts heeft appellante het standpunt ingenomen dat zij niet onredelijk laat bezwaar heeft gemaakt.
Het College overweegt hieromtrent het volgende.
5.2 Sinds de inwerkingtreding van Afdeling 2.3 van de Awb is ingevolge artikel 2:13, eerste lid, Awb hoofdregel dat elektronisch berichtenverkeer tussen burgers en bestuursorganen mogelijk is, mits de bepalingen van deze afdeling in acht worden genomen.
Artikel 2:13, tweede lid, Awb geeft twee situaties aan waarin de hoofdregel van het eerste lid niet geldt. Volgens verweerster zijn beide uitzonderingen in dit geval van toepassing.
5.3 De eerste uitzondering (artikel 2:13, tweede lid, sub a Awb) betreft de situatie waarin bij of krachtens wettelijk voorschrift is bepaald dat het eerste lid niet geldt. Verweerster is van mening dat hiervan sprake is, nu artikel 72r van de Wet bepaalt dat een aanvraag wordt ingediend "met gebruikmaking van het origineel van een formulier", dat wordt vastgesteld bij ministeriële regeling en nu artikel 15, eerste lid, van de Regeling voorschrijft dat een aanvraag wordt ingediend "met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier", dat is opgenomen in een bijlage bij de Regeling. Het College overweegt dienaangaande dat uit de Memorie van Toelichting bij de Webv (TK 2001-2002, 28 483, nr. 3; hierna: MvT) valt af te leiden dat het uitsluiten van de werking van het eerste lid van artikel 2:13 Awb uitdrukkelijk dient te geschieden. Op p. 37 van de MvT is bij de toelichting op artikel 2:13, tweede lid, Awb sprake van een "verbod" bij de beschrijving van gevallen waarin elektronisch verkeer bij of krachtens de wet is uitgesloten.
Een uitdrukkelijke bepaling die artikel 2:13, eerste lid, Awb zijn werking ontneemt, valt in beide door verweerster genoemde wettelijke voorschriften niet te lezen. Verweerster heeft gewezen op de omstandigheid dat artikel 15, vierde lid, van de Regeling regelt dat een verzoek tot ontheffing als bedoeld in artikel 15, derde lid, elektronisch kan worden ingediend, terwijl een soortgelijke bepaling met betrekking tot een aanvraag om subsidie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, ontbreekt. Het College overweegt dat artikel 15 niet is gewijzigd sinds de vaststelling van de Regeling op 6 juni 2003, welk tijdstip is gelegen voor de inwerkingtreding van de Webv op 1 juli 2004. Artikel 15 regelde dus, op een moment dat Afdeling 2.3 Awb nog niet gold, dat elektronische aanvragen om ontheffing reeds mogelijk waren. Dit betekent evenwel niet, dat – op basis van een a contrario redenering – in artikel 15 na inwerkingtreding van Afdeling 2.3 Awb voor het aanvragen om subsidie een uitsluiting als bedoeld in artikel 2:13, tweede lid, Awb van het als hoofdregel geldende regime dient te worden gelezen.
Overigens staat het voorgaande er niet aan in de weg dat verweerster, mede op basis van het gedifferentieerde regime in artikel 15 van de Regeling, het standpunt betrekt dat zij voor subsidieaanvragen – in termen van artikel 2:15, eerste lid, Awb – niet kenbaar heeft gemaakt dat zij de weg van elektronisch berichtenverkeer heeft geopend.
5.4 De tweede uitzondering (artikel 2:13, tweede lid, sub b Awb) betreft de situatie waarin een vormvoorschrift zich tegen elektronische verzending verzet. Volgens verweerster zijn evenvermelde artikelen 72r van de Wet en 15 van de Regeling aan te merken als vormvoorschriften die zich tegen elektronische indiening van aanvragen verzetten. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
In de MvT (p. 34, par. 7) wordt aangegeven dat voorschriften in bijzondere wetgeving die betrekking hebben op bijvoorbeeld de wijze van verzending of die ondertekening van stukken voorschrijven, geen aanpassing behoeven in verband met Afdeling 2.3 Awb. Als de voorwaarden uit de tot Afdeling 2.3 behorende bepalingen in acht worden genomen, staat als hoofdregel immers (het alternatief van) de elektronische weg open. Alleen als een vormvoorschrift een functie vervult, welke niet langs elektronische weg kan worden gerealiseerd, zal kunnen worden aangenomen dat het vormvoorschrift zich tegen elektronische verzending verzet, zo valt op te maken uit de MvT (p. 37 en 38).
Bij het aanvragen van MEP-subsidie, waarbij drie vormvoorschriften zijn te onderscheiden, is van een dergelijke situatie geen sprake.
5.4.1 Het eerste vormvoorschrift dat in de door verweerster bedoelde wettelijke bepalingen valt te onderkennen, houdt in dat gebruik wordt gemaakt van een formulier. Gebruik van het hier bedoelde formulier vervult naar het oordeel van het College geen functie die niet langs elektronische weg kan worden gerealiseerd. Integendeel, potentiële aanvragers worden door verweerster gestimuleerd een aanvraagformulier langs elektronische weg op te vragen en tevens langs elektronische weg in te dienen.
5.4.2 Het tweede vormvoorschrift houdt in dat sprake moet zijn van een "origineel" formulier. De betekenis van dit vereiste is onduidelijk. Immers, van indiening op een formulier dat als "origineel" valt aan te merken, zal in alle gevallen waarin het digitale aanvraagformulier wordt gebruikt, geen sprake zijn, nu verweerster in dat geval aanvragers vraagt om hun aanvragen in te dienen op formulieren die zij zelf vervaardigen door een bepaald bestand uit te printen. Voor zover verweerster meent dat bedoeld vormvoorschrift bepaalde waarborgen met betrekking tot de betrouwbaarheid van de aanvragen biedt, overweegt het College dat artikel 2:15, derde lid, Awb voorziet in de mogelijkheid een elektronisch verzonden bericht te weigeren voor zover de betrouwbaarheid ervan onvoldoende is gewaarborgd. De originaliteitseis vervult dus evenmin een functie die niet langs elektronische weg kan worden gerealiseerd.
5.4.3 Het laatste vormvoorschrift betreft de voorwaarde dat het formulier ondertekend moet zijn. Ook dit is geen voorschrift dat een functie vervult die langs elektronische weg niet kan worden bereikt. In artikel 2:16 Awb wordt immers aangegeven op welke wijze bij elektronische verzending aan het vereiste van ondertekening kan worden voldaan.
5.5 Het College is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerster ten onrechte heeft aangenomen dat artikel 2:13, tweede lid, Awb aan elektronische indiening van appellantes MEP-aanvraag in de weg stond. Dit betekent, dat sprake is van een situatie waarin op grond van artikel 2:13, eerste lid, Awb elektronisch berichtenverkeer tussen appellante en verweerster mogelijk is, mits de bepalingen van Afdeling 2.3 in acht worden genomen.
5.6 Verweerster stelt blijkens de in de één-na-laatste alinea van rubriek 3 weergegeven overweging dat, bij afwezigheid van een uitzondering als bedoeld in artikel 2:13, tweede lid, Awb er redenen zouden kunnen zijn om de elektronische indiening als onvolledige aanvraag aan te merken, in welk geval verweerster gehouden zou zijn geweest om een bericht als bedoeld in artikel 4:5 Awb te verzenden dan wel om te beslissen op de aanvraag. Het College onderschrijft deze opvatting en wijst in dit verband op de volgende passages van de MvT (p. 32 en 33):