5. De beoordeling van het geschil
5.1 Toeslagrechten worden ingevolge het in Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde systeem in beginsel berekend door de over de jaren 2000, 2001 en 2002 ontvangen steun te verdelen over het aantal hectaren dat tijdens die periode gemiddeld is gebruikt voor de vaststelling van die steunbedragen.
Bij de bepaling van de steunbedragen wordt uitgegaan van de toekenningsbesluiten voor die steun, zonder de rechtmatigheid van die besluiten opnieuw te beoordelen.
Vaststaat dat appellant voor de dertien stieren waarvoor hij in 2002 stierenpremie heeft aangevraagd, geen premie heeft gekregen en dat hij tegen het besluit ter zake geen bezwaar heeft gemaakt.
5.2 Blijkens artikel 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 moet ook rekening gehouden worden met niet uitbetaalde steun, die had moeten worden toegekend. Uit de toelichting op die – bij Verordening (EG) nr. 1974/2004 toegevoegde – bepaling kan opgemaakt worden dat het dan uitsluitend gaat om hectaren of dieren, waarvoor ingevolge een korting of uitsluiting die op grond van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is toegepast, geen betaling heeft plaatsgevonden.
De reden dat voor de dertien dieren in kwestie geen betaling van stierenpremie heeft plaatsgevonden, is echter niet gelegen in een toegepaste korting of uitsluiting, maar in de omstandigheid dat deze dieren zelf niet kunnen worden aangemerkt als geconstateerd dier als bedoeld in artikel 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 in verbinding met artikel 2, onder, s van Verordening (EG) nr. 2419/2001. Een geconstateerd dier is immers een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan. Aangezien voor deze dieren geen geregistreerd voederareaal beschikbaar was, kwamen deze dieren niet voor premie in aanmerking.
Dit betekent dat het op artikel 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 gestoelde beroep van appellant dat de dertien dieren als geconstateerde dieren kunnen worden aangemerkt, niet kan slagen.
Dat appellant het schrijnend vindt dat de oppervlakte bedrijfstoeslagareaal wel als voederareaal ten behoeve van de slachtpremie nationale enveloppe premiejaar 2002 wordt toegekend, kan, wat er ook zij van deze stelling, aan het hiervoor overwogene niet afdoen.
5.3 Appellant heeft verweerder in bezwaar subsidiair verzocht het jaar 2002 buiten de berekening van het referentiebedrag te laten, omdat hij in 2002 abusievelijk een verkeerde bijdragecode in zijn aanvraag oppervlakten 2002 heeft ingevuld en als gevolg daarvan geen voederareaal is geregistreerd. Zoals ter zitting verklaard, wilde hij hiermee een beroep doen op artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, de mogelijkheid te verzoeken dat het referentiebedrag in afwijking van artikel 37 wordt berekend op basis van de kalenderjaren die niet zijn beïnvloed door het geval van overmacht of de uitzonderlijke omstandigheden. Ingevolge artikel 40, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 in verbinding met artikel 13 van de Regeling diende appellant verweerder uiterlijk op 15 mei 2006 schriftelijk in kennis te stellen van een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden.
Aangezien appellant zijn beroep op artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 pas in zijn bezwaarschrift van 1 september 2006 heeft gedaan, kan reeds hierom dit beroep niet slagen. Voorts blijkt uit de in het vierde lid van dit artikel genoemde voorbeelden, wat als overmacht of uitzonderlijke omstandigheden kan worden beschouwd. Daaronder valt niet het als gevolg van een vergissing opgeven van een verkeerde bijdragecode.
5.4 Appellants grief dat hij al geconfronteerd is met de nadelige gevolgen van het invullen van een verkeerde gebruikscode in 2002 en dat hij nu bij de vaststelling van zijn toeslagrechten nogmaals nadeel ondervindt van dezelfde fout, kan hem evenmin baten. Uit het in Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde systeem om toeslagrechten te berekenen, volgt immers dat doorslaggevend is het bedrag aan steun dat een landbouwer in de drie referentiejaren heeft ontvangen. Niet gezegd kan worden dat de communautaire wetgever rechtens niet voor dit systeem had kunnen kiezen, te minder omdat op basis van artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 uitzonderingen mogelijk zijn. Nu er geen grond is voor het maken van een uitzondering voor appellant, was verweerder gehouden het referentiebedrag met toepassing van artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 te berekenen. Verweerder komt geen beleidsvrijheid toe om hiervan af te wijken.
5.5 Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroep op artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en op zijn grief over de als 'dubbele straf' ervaren beslissing over zijn toeslagrechten. Verweerder heeft ter zitting erkend dat hierop in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan. Het College is van oordeel dat het bestreden besluit derhalve in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is genomen. Dit brengt mee dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gezien hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4 is overwogen, zal het College met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5.6 Het College acht ten slotte termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten die met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bepaald op € 644,-- (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting elk 1 punt, met wegingsfactor 1).