5. De beoordeling van het geschil
Heffingsperiode 2005/2006
5.1 Het College stelt voorop dat het besluit van 13 juli 2007 moet worden aangemerkt als een besluit tot wijziging van de beslissing op het bezwaar van 20 oktober 2006 en niet als een nieuw primair besluit. Bij beide besluiten gaat het immers om de registratie van appellantes rechtstreekse verkopen van melk en andere zuivelproducten in de heffingsperiode 2005/2006 naar aanleiding van appellantes opgave van 12 mei 2006. Aangezien bij het besluit van 13 juli 2007 niet aan het bezwaar van appellante wordt tegemoet gekomen, wordt het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2006 ingevolge artikel 6:19, eerste lid, Awb geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 13 juli 2007.
5.2 Omdat het besluit van 13 juli 2007 als een gewijzigde beslissing op het bezwaar moet worden aangemerkt, is het besluit van 19 december 2007, waarbij verweerder op het tegen het besluit van 13 juli 2007 gemaakte bezwaar heeft beslist, onbevoegd genomen. Tegen het besluit van 13 juli 2007 stond immers niet opnieuw bezwaar open. Dit brengt mee dat appellantes beroep van 29 januari 2008 tegen dit besluit van 19 december 2007 gegrond is en bedoeld besluit van 19 december 2007 moet worden vernietigd.
5.3 Nu niet is gebleken dat appellante nog belang heeft bij vernietiging van het bij besluit van 13 juli 2007 gewijzigde besluit van 20 oktober 2006, moet het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2006 niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.4 Het College oordeelt vervolgens over het beroep tegen het besluit van 13 juli 2007.
5.4.1 Appellante is allereerst van mening dat verweerder niet bevoegd was om hangende het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2006 een beslissing te nemen, waarbij de hoeveelheid rechtstreeks verkochte en overgedragen melkequivalent hoger is vastgesteld dan in het bij besluit van 20 oktober 2006 gehandhaafde besluit van 16 juni 2006. Zij is van mening dat het besluit van 13 juli 2007 in strijd met het verbod van reformatio in peius en met artikel 6:18, derde lid, Awb is genomen.
Het College oordeelt allereerst over appellantes beroep op het verbod van reformatio in peius.
Verweerder is ingevolge artikel 26 van de Regeling in Nederland de bevoegde autoriteit inzake de vaststelling, berekening en invordering van verschuldigde heffingen op grond van Verordening (EG) nr. 1788/2003 en de Verordening. Verweerder is in die hoedanigheid bevoegd zowel tot het nemen van een besluit tot registratie van de rechtstreekse verkopen als, zoals in het onderhavige geval, tot het wijzigen van dat besluit, indien naar aanleiding van een controle wordt geconcludeerd dat een grotere hoeveelheid rechtstreekse verkopen had moeten worden geregistreerd. Op grond van het navolgende is verweerder in zo'n geval communautairrechtelijk zelfs verplicht tot wijziging van dat besluit.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Verordening dient de producent vóór 15 mei in de volgende heffingsperiode aangifte te doen van de rechtstreekse verkopen. Op basis van die aangifte neemt verweerder een besluit tot registratie van de rechtstreekse verkopen, dat als grondslag dient om vast te stellen of superheffing moet worden betaald. Indien moet worden betaald, doet verweerder de producent op grond van artikel 13, tweede lid, van de Verordening een kennisgeving van de te betalen superheffing toekomen. Die betaling dient op grond van artikel 15, eerste lid, van de Verordening vóór 1 oktober, te geschieden. In artikel 17 van de Verordening is bepaald dat de lidstaten alle nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de heffing correct wordt geïnd en wordt afgewenteld op de producenten die tot de overschrijding hebben bijgedragen. Daartoe dienen de lidstaten onder meer ingevolge artikel 18 e.v. van de Verordening controles te verrichten. De controles worden ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Verordening gedeeltelijk gedurende het betrokken tijdvak van twaalf maanden verricht en gedeeltelijk na dat tijdvak op grond van de jaarlijkse aangiften. In artikel 19, derde lid, van de Verordening is bepaald dat een controle als voltooid wordt beschouwd zodra het betrokken controleverslag beschikbaar is en dat alle controleverslagen uiterlijk 18 maanden na afloop van het betrokken tijdvak van twaalf maanden gereed moeten zijn. Wat de rechtstreekse verkopen betreft, wordt ingevolge artikel 21, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening in het bijzonder gecontroleerd de juistheid van de aangifte, met name aan de hand van de in artikel 24, zesde lid, van de Verordening bedoelde documenten.
Dit communautaire systeem brengt aldus mee dat, indien verweerder naar aanleiding van een controle tot de conclusie komt dat de hoeveelheid rechtstreekse verkopen te laag is geregistreerd, de geregistreerde hoeveelheid dient te worden gewijzigd teneinde op basis van de juiste hoeveelheid vast te stellen of superheffing is verschuldigd.
Het voorgaande brengt mee dat appellantes beroep op het verbod van reformatio in peius, ertoe strekkend dat verweerder als gevolg van het ingestelde beroep niet bevoegd was tot het nemen van het voor appellante ongunstigere besluit van 13 juli 2007, niet kan slagen.
Appellantes beroep op artikel 6:18, derde lid, Awb dient reeds te worden verworpen op de grond dat de in deze bepaling geschetste situatie, dat nadat een besluit door een tweede besluit is gewijzigd, deze wijziging door een derde besluit wordt teruggedraaid, zich in het onderhavige geval niet voordoet. Na het besluit van 13 juli 2007 is immers geen besluit genomen waarvan de inhoud of strekking met het besluit van 20 oktober 2006 overeenstemt.
5.4.2 Appellante heeft haar productieproces zo ingericht dat de in de zuivelfabriek gebruikte melk afkomstig is van de melkveestapel van appellante zelf alsmede van andere producenten. Om verwerkte hoeveelheden melk die voor de superheffing nog moeten worden verantwoord te kunnen vaststellen op basis van vermarkte zuivelproducten, is in een situatie als die van appellante van belang dat inzicht wordt verschaft in het aandeel in de totale productie van vermarkte zuivelproducten van de zelf geproduceerde melk onderscheidenlijk van de aangekochte melk. Bij het door de AID ingestelde onderzoek is gebleken dat appellante niet meer beschikt over gegevens met betrekking tot de productie van de verkochte producten, omdat deze gegevens zijn vernietigd. De AID heeft geen relatie kunnen leggen tussen de voor de productie beschikbare hoeveelheid melk en de hoeveelheid eindproducten.
Appellante heeft eerst in haar beroepschrift van 15 december 2006 aangevoerd dat het merendeel van de melk van de eigen productie verloren is gegaan. Pas ter zitting is een nadere uitleg gegeven over de achtergrond van deze problemen. Appellante heeft echter geen stukken overgelegd ten bewijze van haar stelling. Verweerder heeft de beweerdelijke verliezen dan ook in zijn nadere besluitvorming buiten beschouwing kunnen laten.
5.4.3 Appellante heeft gesteld dat verweerder bij andere producenten de door haar gehanteerde methode wel heeft aanvaard. Zij heeft echter nagelaten concreet aan te geven om welke gevallen dit zou gaan en waarom deze gevallen vergelijkbaar zouden zijn met haar situatie. Haar grief ter zake faalt daarom.
5.4.4 Op basis van het voorgaande komt het College tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van een situatie waarin het moeilijk blijkt om de verwerkte hoeveelheden zelf geproduceerde onderscheidenlijk aangekochte melk te bepalen op basis van de vermarkte zuivelproducten. Aldus deed zich de situatie als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Verordening voor en heeft verweerder kunnen kiezen voor een forfaitaire vaststelling van de verwerkte hoeveelheden melk(equivalent). Nu verweerder heeft aangenomen dat de aangekochte melk reeds is verantwoord, heeft verweerder de forfaitaire vaststelling kunnen beperken tot de door appellante verwerkte, zelf geproduceerde en nog te verantwoorden melk.
5.4.5 Teneinde, conform artikel 12, tweede lid, van de Verordening, te komen tot een gemiddelde melkgift per koe die representatief is voor de betrokken melkveestapel, heeft de AID een aantal data geselecteerd en aan de hand van de gegevens betreffende de melkgift, ontvangen van de NRS die periodiek appellantes koeien bemonstert, het aantal koeien van appellante en haar productie op deze data vastgesteld en op basis daarvan appellantes productie van eigen melk in de heffingsperiode 2005/2006 op 753.300 kg bepaald. Daarnaast heeft de AID op basis van facturen berekend dat de zuivelfabriek van appellante 713.114 kg heeft afgerekend aan de veehouderij van appellante.
Verweerder heeft in zijn besluit van 13 juli 2007 ten onrechte niet gemotiveerd waarom de gemiddelde melkgift per koe niet is vastgesteld aan de hand van de afgerekende 713.114 kg melk. Het besluit van 13 juli 2007 steunt derhalve niet op een draagkrachtige motivering, zodat het beroep tegen dit besluit gegrond is en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 Awb dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen en daarbij moeten ingaan op de stelling van appellante dat de gefactureerde melk een beter beeld geeft van de melkgift per koe dan de door de AID uitgevoerde berekening.