5. De beoordeling van het geschil
5.1 Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is met betrekking tot perceel 59 het volgende naar voren gekomen. Tot appellantes bedrijf hoorde tot 1997 10 ha akkerland, waarop zij snijmaïs verbouwde. Daarnaast beschikte zij over grasland. In 1997 leverde zij de voor de maïs gebruikte hectaren in het kader van het plan van toedeling ruilverkaveling “Y” in en in ruil daarvoor kreeg ze verschillende percelen grasland, die ongeschikt waren voor de teelt van maïs. Daartoe behoorde ook perceel 59.
Haar werd in het kader van de ruilverkaveling toegezegd dat deze percelen door kavelverbetering geschikt zouden worden gemaakt voor de teelt van maïs.
Het op deze percelen toepasselijke bestemmingsplan leidde er toe dat pas in 2001 toestemming verkregen werd om te starten met de werkzaamheden ter verbetering van de betrokken kavels. Pas vanaf 2005 kon vervolgens snijmais op deze percelen verbouwd worden. De waterbeheersingswerken werden zelfs pas in 2006 afgerond.
Ter zitting heeft appellante verklaard dat perceel 59 in het seizoen 2003 beteeld was met BAR-structo (een grasmengsel), teneinde het voor volgende seizoenen geschikt te maken voor de teelt van maïs.
Uit een en ander volgt dat het perceel op peildatum 15 mei 2003 niet beteeld was met een akkerbouwgewas. Naar het college aanneemt vertoont het Aerogrid-beeld van 1 juni 2003 de kort daarvoor ingezaaide BAR-structo.
Overigens is het perceel volgens verweerders administratie over de periode 1998 tot en met 2004 ook steeds als grasland opgegeven. Daarmee staat vast dat het perceel in de referentiejaren 1998 tot en met 2003 niet anders in gebruik is geweest dan als grasland. Het voldoet dus niet aan de definitie akkerland.
5.2.1 Voorzover appellante betoogt dat haar, uit het inzaaien van BAR-structo blijkende, intentie om na de referentieperiode op het betrokken perceel maïs te gaan verbouwen voldoende zou zijn om het perceel reeds op dat moment als akkerland aan te merken overweegt het College dat beslissend is dat het perceel in de referentieperiode anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was. Bar-structo is een grasmengsel, zodat niet aan die maatstaf is voldaan.
5.2.2 Met betrekking tot de stelling van appellante dat haar in 2002 op grond van artikel 4, derde lid, van de destijds geldende Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen een schriftelijke toestemming is verleend om perceel M155 in plaats van de ingeleverde percelen als akkerland voor steun in aanmerking te kunnen brengen, stelt het College vast dat van die toestemming geen gebruik is gemaakt. In verband met de discussie over de hier aan de orde zijnde referentieperiode van vijf jaar, voorafgaand aan 15 mei 2003, is niet van belang of in die periode akkerbouwsteun verkregen is of had kunnen worden, maar uitsluitend of in die periode de grond anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik is geweest. Daarvan is, zoals overwogen, geen sprake.
5.2.3 Appellante heeft betoogd dat het perceel niettemin voldoet aan de definitie akkerland, omdat door verweerder voor het jaar 2005 toestemming als bedoeld in artikel 33, onder d. van de Regeling zou zijn verleend om de definitie akkerland van een steunwaardig perceel over te brengen op perceel 59.
In dit betoog kan het College appellante niet volgen, reeds omdat het feitelijke grondslag mist.. Immers, door appellante is geen vergunning tot verleggen van de definitie akkerland, waarop perceel 59 door verweerder als vervangend perceel is vermeld, overgelegd.
Het stuk, dat appellante heeft overgelegd, is een vergunning om de definitie akkerland te verleggen naar de percelen N195 en N270. Appellante heeft uiteengezet, dat zij perceel N270 niet voor de verbouw van maïs heeft kunnen gebruiken, omdat dit kort na de aanvraag door beslissingen met betrekking tot de ruilverkaveling weer aan haar bedrijf onttrokken werd.
Het feit echter, dat zij vervolgens de vermelding van perceel N270 op de verleende vergunning door perceel M155 vervangen heeft, levert, zo moet het College vaststellen, geen rechtsgeldige wijziging van de vergunning op, ook niet als de aldus gewijzigde vergunning aan verweerder is toegezonden. Of verweerder in een dergelijke toezending wellicht een verzoek om wijziging van de verleende vergunning had moeten lezen, staat in deze procedure niet ter beoordeling.
5.3.1 Appellante heeft subsidiair betoogd dat het verweerder, indien hij zijn eigen site met gegevens betreffende subsidiewaardigheid van percelen bij de controle van de aanvraag had geraadpleegd, moet zijn opgevallen dat appellante mogelijk een niet-steunwaardig perceel voor subsidie had opgegeven. Verweerder had appellante, naar haar mening, hierop moeten wijzen en haar de gelegenheid moeten bieden de aanvraag aan te passen.
Ten aanzien van deze grief merkt het College op dat er geen verplichting voor verweerder bestaat om een aanvrager hierop te attenderen.
Verweerder moest bovendien rekening houden met de mogelijkheid dat appellante eigen redenen zou hebben om te menen dat het betrokken perceel wel steunwaardig was. Het feit dat de gegevens op de site ook volgens verweerder niet altijd juist zijn, brengt mee dat verweerder niet op basis van die gegevens tot een ambtshalve aanpassing van een aanvraag kan overgaan.
5.3.2 Van een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van verordening (EG) nr. 796/2004, zoals door appellante gesteld, is hier geen sprake. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument AGR 49533/2002 van de Europese Commissie. Het College heeft in vaste jurisprudentie uitgesproken dit aanvaardbaar te achten. Van een kennelijke fout kan over het algemeen alleen worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen. Dat is hier niet aan de orde.
5.4 Appellante heeft geen argumenten aangedragen ter onderbouwing van haar grief dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 68 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Daarom kan deze grief geen doel treffen.
5.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling acht het College geen termen aanwezig.