5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft de ruiming van appellants veestapel wegens de uitbraak van BSE in december 2001 erkend als overmacht voor de productgroep runderen. Voor de productgroep akkerbouwgewassen heeft hij de overmachtsituatie niet erkend, omdat naar zijn oordeel geen oorzakelijk verband is vast te stellen tussen de ruiming van de veestapel en de productiedaling van maïs in 2002. Deze daling is volgens verweerder veeleer het gevolg van een bedrijfsbeslissing. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof), met name naar het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79. In dat arrest heeft het Hof het begrip overmacht in landbouwverordeningen aldus uitgelegd dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich daarop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
5.2 Uit de overwegingen 24, 25 en 29 in de considerans, gelezen in samenhang met de artikelen 37 en 38 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 leidt het College af, dat het gebruik van referentiejaren bij de toekenning van toeslagrechten ertoe strekt om de omvang van de toeslagrechten zoveel mogelijk in verhouding te laten staan tot de omvang van de steun, die een aanvrager normaal gesproken ontvangen zou hebben als de vóór Verordening (EG) nr. 1782/2003 geldende inkomenssteunregelingen voor landbouwers ongewijzigd waren gehandhaafd.
De referentieperiode wordt aldus geacht een representatief beeld te geven van de normale, gemiddeld te verwachten productie en het daarbij behorende steunbedrag, dat de aanvrager van toeslagrechten jaarlijks zou mogen verwachten.
Het is normaal dat de productie door natuurlijke omstandigheden, maar ook door marktontwikkelingen, ondernemersbeslissingen en talloze andere factoren jaarlijks in aard en omvang zal variëren, maar de verordening gaat ervan uit dat over het algemeen het daaruit voortvloeiende mogelijke nadeel voor een landbouwer gecompenseerd zal worden als in feite het gemiddelde van drie jaren aan de toekenning van toeslagrechten ten grondslag wordt gelegd.
Niettemin kunnen zich situaties voordoen, waarin de productie in een of meer van de referentiejaren door bijzondere factoren zo nadelig wordt beïnvloed dat toewijzing van toeslagrechten op basis daarvan onbillijk zou zijn.
5.3 Daarom wordt in artikel 40 van de verordening de mogelijkheid geboden om in geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden van de gehanteerde referentieperiode af te wijken.
In het onderhavige geval is sprake van een dergelijke overmachtsituatie, namelijk de BSE, die op de productie in appellants bedrijf een grote invloed gehad heeft.
Tussen partijen is niet in geschil dat het hier om een overmachtsituatie gaat en ook het College gaat daar vanuit.
5.4 Hetgeen partijen verdeeld houdt is uitsluitend de vraag of in dit geval gezegd kan worden dat ook appellants maïsproductie door de BSE beïnvloed is. Verweerder neemt het standpunt in, dat de ruiming van zijn vee appellant op geen enkele manier had hoeven te verhinderen om net als in andere jaren maïs te verbouwen, zodat niet gezegd kan worden dat appellant door overmacht verhinderd is om een normale productie te realiseren. Appellants standpunt is daarentegen dat in zijn gemengde bedrijf de verbouw van maïs gericht is op vervoedering daarvan aan de eigen veestapel. Bij gebreke van een veestapel was er dus geen behoefte om die maïs te verbouwen en is de grond eenmalig voor andere doelen ingezet, die appellant over dat jaar geen inkomenssteun hebben opgeleverd.
Naar het oordeel van het College kan niet gezegd worden, dat appellants beslissing om geen maïs te verbouwen nu daaraan in zijn bedrijfsvoering op dat moment geen behoefte was, niet rechtstreeks samenhangt met de ruiming van zijn veestapel wegens BSE.
Daaraan doet niet af dat het appellant geenszins onmogelijk was de maïs te produceren. Voldoende is dat appellant gelet op de omstandigheden waarvoor hij gesteld werd, de maïs niet nodig had en dat het onder die omstandigheden een alleszins verdedigbare ondernemersbeslissing was om van het telen daarvan af te zien.
Ter ondersteuning van dit oordeel wijst het College er nog op dat de overmacht hier niet ingeroepen wordt in een situatie waarin betrokkene moet onderbouwen waarom het hem onmogelijk was aan een bepaalde verplichting te voldoen. Het gaat slechts om beantwoording van de vraag of de productie van zijn bedrijf in het jaar 2002 als gevolg van overmacht als niet-representatief voor de normale productie beschouwd kan worden. Daarvan is, ook voor wat de maïsproductie betreft, in dit geval sprake.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven nu verweerder een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het in artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 genoemde begrip overmacht. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door appellant gemaakte kosten voor rechtsbijstand ten bedrage van € 644.--.