5. De beoordeling van het geschil
5.1 Artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 stelt voor een geslaagd beroep op overmacht de eis dat door de overmachtsituatie de productie in een of meer van de referentiejaren nadelig is beïnvloed. Verweerder hanteert de aanvullende voorwaarde dat na ommekomst van de overmachtsituatie de productie weer naar het oude niveau moet zijn teruggekeerd. Appellant stelt zich op het standpunt dat de tekst van artikel 40 niet toelaat dat deze aanvullende eis door verweerder gesteld wordt.
Het College volgt appellant hierin niet. Om vast te stellen of de productiedaling het gevolg was van de overmachtsituatie ligt het voor de hand te bezien wat er gebeurde, toen de overmacht werd opgeheven. In beginsel mag dan verwacht worden dat het voorheen gebruikelijke productieniveau weer bereikt wordt. Gebeurt dat niet dan is er te meer reden om nader te onderzoeken welke gevolgen de gestelde overmacht precies gehad heeft.
5.2 Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
5.3 Appellant heeft in zijn beroepschrift betoogd dat in zijn geval sprake is geweest van overmacht in de jaren 2001 en 2002. Daartoe acht hij voldoende, dat de overmacht een negatief effect gehad heeft op de productie. De productiedaling hoeft in zijn opvatting niet uitsluitend door de overmacht te zijn veroorzaakt.
Het College stelt dienaangaande allereerst vast, dat dit betoog er op zichzelf al niet toe kan leiden dat uitgeweken zou moeten worden naar de alternatieve referentieperiode van 1997 tot en met 1999. Uit het bepaalde in het eerste lid van artikel 40 vloeit immers voort dat één jaar, dat niet beïnvloed is door de overmacht of de uitzonderlijke omstandigheden, voldoende kan zijn om een referentiebedrag op te baseren.
Het College stelt vervolgens vast dat de uitbraak van MKZ eind februari 2001 heeft plaatsgevonden. Appellant heeft bij zijn aanvraag en in bezwaar niet uitgelegd op welke wijze het bedrijf, waarin ten tijde van die uitbraak al geen dieren meer werden gehouden en waarvoor ook geen aanvragen ooipremie zijn ingediend, daardoor benadeeld zou zijn. Verweerder heeft dan ook – bij gebreke van aanwijzingen voor een andere benadering - kunnen aannemen, dat een oorzakelijk verband tussen de uitbraak van MKZ en de afwezigheid van iedere productie in de jaren 2001 en 2002 niet bestond. In die situatie kon verweerder appellants beroep op overmacht niet honoreren.
5.4 Ook in zijn beroepschrift heeft appellant niet uiteengezet op welke wijze de uitbraak van MKZ de productie in zijn bedrijf heeft beperkt. Hij heeft slechts gesteld dat dit het geval was en heeft daarbij onderstreept dat verweerder dit ook erkend had door gebruik te maken van de formulering dat de productiedaling in de jaren 2001 en 2002 “niet uitsluitend” is ontstaan door MKZ . Verwezen is voorts naar het bestaan van grote emotionele druk.
Ter zitting van het College heeft appellant vervolgens gemeld, dat er plannen bestonden om het bedrijf om te schakelen van melkooien naar vleesooien. Daartoe zou in 2000 het oude bedrijf worden afgebouwd en vanaf de herfst van 2001 zou een nieuw bedrijf worden opgebouwd. Dat laatste was dan echter door de nasleep van de MKZ niet mogelijk gebleken, aldus appellant.
Het College overweegt met betrekking tot hetgeen aldus wordt gesteld dat niet gebleken is van enige reden waarom dit eerst op de zitting van het College kon worden aangevoerd. Het dossier bevat geen enkel bewijs, dat een dergelijk bedrijfsplan inderdaad bestaan heeft. Het bedrijfsplan roept ook een aantal vragen op, waarnaar nader onderzoek had kunnen plaatsvinden, als het in een eerdere fase aan verweerder was voorgelegd. Het College wijst er in dit verband bijvoorbeeld op dat reeds in 2000, blijkens het besluit vaststelling toeslagrechten van 13 september 2006, voor 340 vleesooien premie werd ontvangen. Niet duidelijk is dan wat het betekent dat in 2001 besloten werd om van melkooien naar vleesooien om te schakelen.
Nu kan slechts geconstateerd worden, dat onvoldoende gedocumenteerd en onderbouwd is dat een dergelijk concreet plan in 2001 heeft bestaan. Derhalve kan ook niet worden vastgesteld dat uitvoering daarvan door een geval van overmacht verhinderd is en dat, als geen overmacht was opgetreden, in de jaren 2001 en 2002 wel een relevante productie bereikt zou zijn.
5.5 Conclusie is dat niet is komen vast te staan dat de productie in appellants bedrijf in een of meer jaren van de referentieperiode door overmacht beperkt is gebleven. Er is geen grond om het bestreden besluit te vernietigen. Het beroep is dus ongegrond.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.