ECLI:NL:CBB:2008:BD0183

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/213
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de tariefbeschikking voor eerstelijns laboratoriumonderzoek door Stichting PAMM

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 april 2008, wordt het beroep van de Stichting Laboratoria voor Pathologische Anatomie en Medische Microbiologie (PAMM) tegen de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) behandeld. Het geschil betreft de tariefbeschikking van de NZa met betrekking tot de vergoeding voor eerstelijns laboratoriumonderzoeken. PAMM stelt dat zij recht heeft op een hogere vergoeding op basis van de deconcentratiegraad, omdat de afnames van patiëntenmateriaal plaatsvinden op decentrale prikpunten. De NZa heeft echter geoordeeld dat de afnames niet kunnen worden aangemerkt als door PAMM zelf georganiseerde prikpunten, aangezien deze worden uitgevoerd door het Diagnostisch Centrum Eindhoven (DCE). De NZa handhaaft haar standpunt dat de kosten voor deze afnames niet door PAMM in rekening kunnen worden gebracht, omdat de afnames door DCE worden georganiseerd en de kosten dus niet als eigen kosten van PAMM kunnen worden beschouwd.

De procedure startte met een bezwaarschrift van PAMM tegen de tariefbeschikking van 19 december 2005. De NZa heeft het bezwaar ongegrond verklaard, wat PAMM heeft doen besluiten om beroep in te stellen. Tijdens de zitting hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij PAMM werd bijgestaan door verschillende vertegenwoordigers van Deloitte Accountants B.V. Het College heeft de argumenten van PAMM en de NZa zorgvuldig afgewogen.

Het College concludeert dat PAMM niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar gestelde meerkosten voor de afnames redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komen. De NZa heeft terecht de beleidsregel toegepast die bepaalt dat alleen zelf georganiseerde prikpunten als basis voor een hogere vergoeding kunnen dienen. Het College verklaart het beroep van PAMM ongegrond, waarbij het benadrukt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor zorgaanbieders om duidelijk aan te tonen welke kosten zij maken en hoe deze zich verhouden tot de geldende beleidsregels.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/213 18 april 2008
13730 Wet tarieven gezondheidszorg
Overige instellingen
Uitspraak in de zaak van:
Stichting Laboratoria voor Pathologische Anatomie en Medische Microbiologie (Stichting PAMM), te Veldhoven, appellante,
gemachtigde: mr. C.W.M. Verberne, advocaat te Eindhoven,
tegen
de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), verweerster,
gemachtigde: mr. A.C. de Die, advocaat te 's-Gravenhage.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 30 maart 2007, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 20 februari 2007.
Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar van appellante van 30 januari 2006, gericht tegen een ten aanzien van appellante genomen tariefbeschikking van 19 december 2005, welke bezwaar verweerster mede gericht heeft geacht tegen een tariefbeschikking van 21 januari 2006.
Bij brief van 4 juni 2007 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld en stukken overgelegd.
Bij brief van 2 augustus 2007 heeft verweerster een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 7 maart 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht.
Voor appellante is mede het woord gevoerd door drs. ing. C.K. Mensink, R.P. Luiken en drs. V. Eversdijk RA, werkzaam bij Deloitte Accountants B.V. Voor verweerster waren tevens aanwezig mr. R.M. van Donk en drs. L.G. Huiskes.
2. De vaststaande feiten en de grondslag van het geschil
- Ingevolge het ten tijde hier van belang geldende artikel 1, aanhef en onder A 31, van het Besluit werkingssfeer WTG 1992 worden als organen voor gezondheidszorg aangewezen instellingen, niet behorende tot de onder 1 tot en met 30 bedoelde categorieën van instellingen, voor zover de werkzaamheden daarvan er op zijn gericht ten behoeve van laatstbedoelde instellingen een deel van de door hen te leveren prestaties te verrichten (hierna ook wel: productiesamenwerkingsverbanden).
- Appellante is een productiesamenwerkingsverband en is opgericht om ten behoeve van vier ziekenhuizen in Veldhoven, Eindhoven, Geldrop en Helmond laboratorium- diagnostiek te verrichten. De diagnostiek heeft betrekking op zowel eerste- als tweedelijns laboratoriumonderzoeken.
- Per 1 januari 1996 is de tariefsystematiek voor de kostenvergoeding van eerstelijns laboratoriumonderzoek gewijzigd. Bij circulaires van 17 juli 1995 en 15 september 1995 zijn onder meer de betrokken instellingen hierover geïnformeerd.
- In de met ingang van 1 januari 1996 in werking getreden richtlijn voor eerstelijns laboratoriumonderzoeken voor ziekenhuizen (I-263, hierna: beleidsregel) is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
" 2 ORDERKOSTEN
2.1 Definities
(…)
Afname: de afname/aanname van patiënten-materiaal (bloed, urine etc.) van een patiënt op één moment. Onder afname wordt ook steeds aanname (urine, faeces, etc.) verstaan. Alleen meerdere afnames per patiënt kunnen meetellen indien om medische redenen op verschillende tijdstippen afnames plaatsvinden (bijvoorbeeld bloedsuikerdagcurves).
(…)
Decentrale afname: afname ten behoeve van eerstelijnspatiënten, die verspreid over diverse locaties (prikpunten), verwijderd van de hoofdlocaties respectievelijk het laboratorium, plaatsvindt. Hieronder vallen niet de huisbezoeken.
(…)
Centrale afname: overige afnames.
Deconcentratiegraad: het aantal decentrale afnames ten behoeve van eerstelijnspatiënten (exclusief huisbezoeken), gedeeld door het totaal aantal afnames ten behoeve van eerste lijnspatiënten (exclusief huisbezoeken)."
- Sinds de invoering van de beleidsregel heeft verweerster in de nacalculatie-formulieren van de productiesamenwerkingsverbanden opgenomen dat onder "prikpunten" moet worden verstaan "niet-WZV-erkende zelf georganiseerde afnamecentra".
- Op 26 april 2005 heeft appellante samen met de zorgverzekeraars de nacalculatieformulieren voor de jaren 2001, 2002 en 2003 aan verweerster toegezonden. In die formulieren is voor het bedrag per afname ten behoeve van eerstelijns onderzoek uitgegaan van een deconcentratiegraad van 100%.
- Bij brief van 26 mei 2005 heeft verweerster appellante meegedeeld dat pas over een eventuele toepassing van de deconcentratiegraad kan worden geoordeeld als zichtbaar is welk deel van de afnames in decentrale prikpunten wordt gerealiseerd en welke meerkosten hieraan zijn verbonden.
- Bij brief van 21 december 2005 heeft verweerster appellante de rekenstaten 2001 t/m 2005 en een met ingang van 1 januari 2005 geldende tariefbeschikking, gedateerd 19 december 2005, gezonden. In deze tariefbeschikking zijn de nacalculaties van 2001 t/m 2003 verwerkt, met dien verstande dat verweerster zich op het standpunt stelt dat geen sprake is van gedeconcentreerde afname van materiaal, zodat appellante niet in aanmerking komt voor de door haar bij de nacalculatieformulieren in acht genomen deconcentratiegraad.
- Op 25 januari 2006 heeft verweerster appellante een nieuwe, gecorrigeerde, tariefbeschikking van 21 januari 2006 toegezonden, waarin de correctie in verband met de deconcentratiegraad is gehandhaafd.
- Appellante heeft op 30 januari 2006 een bezwaarschrift ingediend tegen de tariefbeschikking van 19 december 2005 en daarbij een onderzoeksrapport overgelegd van Deloitte Accountants B.V. (hierna: Deloitte) van 21 december 2005.
- Verweerster heeft het bezwaarschrift op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 Awb aangemerkt als mede te zijn gericht tegen de gecorrigeerde tariefbeschikking van 21 januari 2006.
- In het rapport van Deloitte, waarin appellante is aangeduid als PAMM en verweerster als CTG/ZAio, is onder meer het volgende opgenomen.
"De PAMM is een gecentraliseerd laboratorium dat is gehuisvest op het terrein van het Maxima Medisch Centrum te Veldhoven. Deze locatie en de hiermee verbonden organisatiestructuur brengt met zich dat alle afnames ten behoeve van eerstelijns patiënten (exclusief huisbezoeken) per definitie decentraal plaatsvinden.
Rekening houdend met diverse gehanteerde uitgangspunten en veronderstellingen welke uiteen zijn gezet in paragraaf 5.3, kan gesteld worden dat de gemiddelde directe kosten uit hoofde van deconcentratie € 120.345 per jaar bedragen. Deze directe kosten hebben onder meer betrekking op portikosten, materiaalkosten, leasekosten alsmede directe loonkosten.
(….)
4.2 Toepassing CTG/ZAio richtlijnen door de PAMM
In de toelichting op de nacalculatieformulieren 2001 tot en met 2003 heeft de PAMM aangegeven dat het quotiënt van het aantal decentrale afnames ten behoeve van eerstelijnspatiënten (exclusief huisbezoeken) gedeeld door het aantal afnames ten behoeve van eerstelijnspatiënten één is; dit impliceert een deconcentratiegraad van 100%.
(…)
5.3 Deconcentratiekosten - bepaling financieel bedrag
Ten behoeve van dit onderzoek hebben wij de deconcentratiekosten in beeld gebracht. Om ervoor te zorgen dat de kosten qua aard en omvang goed vergelijkbaar blijven is ervoor gekozen om dit te doen voor de boekjaren 2002 tot en met 2004.
Dit geeft het volgende beeld:
___________Boekjaar_________
2002 2003 2004
€ € €
Kostensoort
Leasekosten 11.098 9.534 11.294
Verzendmaterialen 28.090 20.415 24.279
Directe loonkosten (koeriersfunctie) 54.571 52.547 54.480
Directe loonkosten (postkamer) 14.006 13.953 16.777
Portikosten 12.229 10.810 7.592
Prikkosten DCE 4.655 14.033 673
Totaal directe kosten 124.649 121.291 115.096
Indirecte kosten pm pm pm
_______________________________
Totale kosten 124.649 121.291 115.096
Aantal decentrale afrnames 19.644 18.295 21.028
Bij het samenstellen van deze cijfers zijn de navolgende uitgangspunten gehanteerd:
• Er is gesteund op de gegevens uit de financiële- en salarisadministratie van de PAMM;
• De PAMM haalt naast de decentrale afnames ook afnames op ten behoeve van WZV-instellingen. Om een zo zuiver mogelijk beeld te houden zijn de hieraan toe te rekenen kosten buiten beschouwing van dit onderzoek gelaten. Hiertoe zijn een tweetal verdeelsleutels gehanteerd:
? Het aantal decentrale afnames (ex WZV-instellingen) ten opzichte van het totaal aantal afnames, waaronder afnames ten behoeve van WZV-instellingen (verzendmateriaal, portikosten en directe loonkosten - postkamer);
? Het aantal gereden routes ten behoeve van decentrale afnames ten opzichte van het totaal aantal routes, waaronder routes ten behoeve van WZV-instellingen (leasekosten en directe loonkosten - koeriersfunctie).
• Bij het bepalen van de directe loonkosten is een opslag gehanteerd voor ziekte en vakantievervanging.
Gegeven de gehanteerde uitgangspunten en veronderstellingen kan gesteld worden dat de gemiddelde directe kosten per jaar € 120.345 bedragen."
- Op 30 mei 2006 is appellante naar aanleiding van haar bezwaarschrift door verweerster gehoord. Hierbij is zij in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verstrekken over het logistieke proces waarin de gestelde gedeconcentreerde afnames plaatsvinden.
- Bij brief van 29 juni 2006 heeft appellante deze nadere informatie in de vorm van de notitie 'Beschrijving logistieke stromen Stichting PAMM' verstrekt. In deze notitie is onder meer het volgende opgenomen.
"Kostenaspect: Het prikken van bloed wordt verzorgd door het Diagnostisch Centrum Eindhoven (DCE). Wanneer dit ten behoeve van door de PAMM uit te voeren diagnostisch onderzoek door de PAMM wordt gedaan, brengt het DCE bij de PAMM de betreffende kosten in rekening. Indien de aanvrager een aanvraag doet bij DCE (door middel van een aanvraagformulier van DCE) en bij deze aanvraag wordt ook om medisch-microbiologische diagnostiek gevraagd, dan wordt als volgt gehandeld. De aanvraag wordt geheel behandeld als een DCE-onderzoek. DCE besteedt de microbiologische diagnostiek uit aan PAMM. De PAMM rapporteert aan het DCE en verrekent zijn kosten met DCE. De PAMM registreert deze onderzoeken niet als eerstelijnsonderzoeken, maar als overige verrichtingen.
Patiënten die dichtbij een van de vier ziekenhuizen waarmee een samenwerkingsverband bestaat, wonen, kunnen hun patiëntenmateriaal ook inleveren bij het afnamelaboratorium van het ziekenhuis. De PAMM voert geen registratie van de herkomstlocatie van het patiëntenmateriaal.
Een steekproef leert dat het gaat om 10% van de aanvragen. Deze worden beschouwd als centrale afnames.
Transport van patiëntenmaterialen
Patiënten leveren hun patiëntenmateriaal in bij (bloed)afnamelocaties.
Per wijk is één (bloed)afnamelocatie aangewezen als steunpunt. Medewerkers van de bloedafnamedienst brengen de afgenomen patiëntenmaterialen naar dit steunpunt. De stichting PAMM heeft gezamenlijk met het Diagnostisch Centrum Eindhoven een bodedienst (“Medisch logistieke dienst”) opgezet voor het transport van patiëntenmaterialen. Er zijn zeven vaste routes opgesteld die de bodes iedere werkdag rijden. Voor het weekend gelden aangepaste routes. (…) Voor iedere route is uitgeschreven hoe laat de bode op de steunpunten aanwezig zal zijn en welke specifieke opdrachten per steunpunt gelden. (…).
In de regio de Peel (gemeentes Helmond, Asten, Deurne, Gemert-Bakel, Geldrop-Mierlo, Laarbeek, Someren) worden de patiëntenmaterialen door een andere logistieke dienst verzameld en op centrale steunpunten overgedragen aan de Medisch Logistieke dienst van PAMM/DCE.
(…)
Kostenaspect: de kosten van de bodedienst zijn voor gemeenschappelijke rekening. Er zijn afspraken gemaakt over de verdeling van de kosten."
- In de toelichting bij het door appellante aangeleverde en door Deloitte gecontroleerde overzicht eerstelijns onderzoeken is vermeld dat het totaal aantal van 18.925 eerstelijns onderzoeken in 2003 kan worden onderverdeeld in 1.835 centrale afnames, 17.054 decentrale afnames en 36 afnames per post.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerster - samengevat- als volgt overwogen.
Hoewel overwegend sprake is van afnames vanuit decentrale prikpunten, worden deze allemaal uitgevoerd door het huisartsenlaboratorium van het Diagnostisch Centrum Eindhoven (hierna: DCE), dat de kosten voor afnames ten behoeve van door appellante uit te voeren diagnostisch onderzoek bij appellante in rekening brengt. Naar de opvatting van verweerster worden de kosten voor deze afnames door de verkeerde zorgaanbieder in rekening worden gebracht. De afnames kunnen bovendien niet worden beschouwd als door appellante te zijn gedaan op zelf georganiseerde prikpunten, aangezien zij door het DCE worden georganiseerd.
Door de afnamekosten niettemin aan te merken als kosten voor door appellante verrichte afnames is bovendien sprake van meerkosten ten opzichte van de situatie dat deze kosten als afnamekosten door DCE in rekening worden gebracht. Als DCE de afname als eigen afname zou registreren zou DCE daarvoor een bedrag van € 8,80 (niveau 2001) in rekening kunnen brengen, terwijl de door appellante voorgestane afnameparameter € 12,13 (niveau 2002) bedraagt. Bovendien geldt dat bij een huisartsenlaboratorium als DCE het ordertarief ook een dekking voor de locatiekosten kent, terwijl dit bij tarieven van productie-samenwerkingsverbanden als appellante, waarvoor een budgetstelsel geldt, niet het geval is. Dit betekent dat het verschil feitelijk nog groter is dan (€ 12,13 - € 8,80=) € 3,33.
Het was reeds vanaf 1996 kenbaar beleid dat alleen zelf georganiseerde prikpunten als prikpunten in de zin van de beleidsregel kunnen worden aangemerkt. De ratio van een van de deconcentratiegraad afhankelijke vergoeding per order is gelegen in het feit dat de gedeconcentreerde, zelf georganiseerde prikpunten in de regio duurder zijn. Nu er sprake is van kenbaar beleid valt niet in te zien waarom verweerster de beleidsregel niet op de bedoelde en ook kenbare wijze zou mogen toepassen. Dit geldt temeer aangezien de uitleg van de beleidsregel die appellante voorstaat tot niet beoogde meerkosten, en daarmee - vanuit een oogpunt van evenwichtige tarieven en kostenbeheersing - onwenselijke gevolgen zou leiden. Appellante heeft gelet op de ratio van het beleid niet aannemelijk gemaakt in welk opzicht verweerster de gekozen werkwijze zou moeten aanmerken als het zelf organiseren van prikpunten. Verweerster verwijst in dat kader naar (de tekst van het) nacalculatieformulier, zoals dat wordt gebruikt voor productiesamenwerkingsverbanden.
Verweerster is bovendien van mening dat eventuele extra (transport- en loon)kosten - die appellante aan DCE in verband met de afnames moet vergoeden - kunnen worden gecompenseerd door de voordelen die voortvloeien uit de gecentraliseerde productie van de eerstelijns laboratoriumonderzoeken. De daarmee verband houdende analysekosten zullen door de centralisatie immers lager zijn dan de daarvoor in de beleidsregel vastgelegde parameter. Bovendien kunnen eventuele meerkosten van eerstelijns laboratorium-onderzoeken ook gecompenseerd worden door de opbrengsten uit de tweedelijns laboratoriumonderzoeken, aangezien op grond van de beleidsregel aanvaardbare kosten (I-562) op de aanwending van aanvaardbare kosten geen nacalculatie plaatsvindt en substitutie tussen de daarin opgenomen, verschillende kostensoorten is toegestaan.
Ten slotte stelt verweerster dat in het onderhavige geval geen bijzondere omstandigheden aanwezig waren op grond waarvan zij genoodzaakt was om in afwijking van de beleidsregel ten gunste van appellante te beslissen. Daartoe overweegt zij dat de totale logistieke kosten van appellante gering zijn en dat uit het jaarverslag over 2005 van appellante blijkt dat, ook al is daarbij uitgegaan van het laagste ordertarief, niettemin sprake is van een toename van haar eigen vermogen. Onverkorte uitvoering van het beleid leidt derhalve niet tot onevenredig belastende gevolgen voor appellante. Ook is verweerster niet gebleken van een negatief exploitatieresultaat van appellante. De reserve aanvaardbare kosten (RAK) inclusief voorziening van appellante bedroeg ultimo 2005 € 1.796.00.
Verweerster handhaaft dan ook haar standpunt dat appellante geen aanspraak kan maken op verhoging van het ordertarief in verband met een deconcentratiegraad, zodat het bezwaar ongegrond is.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft allereerst opgemerkt dat zij, hoewel de beleidsregel al geldt vanaf 1996, pas met ingang van het jaar 2001 een beroep doet op de deconcentratiegraad aangezien in dat jaar de medisch logistieke dienst is opgericht.
Onder verwijzing naar hetgeen zij in bezwaar heeft aangevoerd en de in dat kader door Deloitte opgestelde rapportage, heeft appellante betoogd dat zij aan de voorwaarden voor toepassing van de hoogste deconcentratiegraad voldoet. Naar haar opvatting is niet onderscheidend of sprake is van een prikpunt als in de beleidsregel bedoeld, maar of de wijze waarop de aan- en afnames zijn georganiseerd meerkosten met zich brengt. Appellante stelt voorts dat verweersters argumenten met betrekking tot door appellante behaalde efficiencyvoordelen reeds in de aangedragen gegevens zijn verdisconteerd.
Uit de bij de brief van appellante van 29 juni 2006 gevoegde notitie met betrekking tot de logistieke stromen en de daarbij eveneens gevoegde, van een goedkeurende accountantsverklaring, voorziene uitsplitsing van het totaal aantal eerstelijns onderzoeken naar (soort) afnamelocatie over het jaar 2003 blijkt dat de kosten voor het verzenden van aanvraagformulieren en verzendmaterialen voor de af te nemen producten voor rekening van appellante komen. Het afnemen van bloed wordt verzorgd door het DCE. Wanneer DCE ten behoeve van appellante bloedafnames doet, brengt zij de kosten daarvan bij appellante in rekening. Indien de aanvrager een verzoek aan DCE doet en daarbij ook om medisch-microbiologisch onderzoek wordt verzocht, wordt het onderzoek geheel als DCE-onderzoek aangemerkt en de microbiologische diagnostiek uitbesteed aan appellante.
De daarvoor door appellante aan DCE in rekening gebrachte kosten worden door appellante niet als eerstelijns onderzoeken maar als overige verrichtingen geregistreerd en daarin speelt het in geschil zijnde afnametarief dan ook geen rol.
De kosten van het transport in het kader van de eerstelijns onderzoeken behoren ook tot de orderafnamekosten. Die kosten zijn voor gemeenschappelijke rekening van DCE en appellante en er zijn afspraken gemaakt over de verdeling van de kosten.
Weliswaar is de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden op de prikpunten in handen van DCE, maar de daaraan verbonden kosten worden wel appellante in rekening gebracht. De daarmee verband houdende kosten van appellante worden niet gecompenseerd door het feit dat zij een voordeel heeft doordat zij zelf niet voor afname zorg hoeft te dragen; de efficiencyvoordelen van appellante zijn reeds verdisconteerd in de kosten voor de tweedelijns laboratoriumonderzoeken. Appellante vindt dat zij daarom uit hoofde van de (ratio van de) beleidsregel voor vergoeding van deze kosten in aanmerking komt.
Ten slotte stelt appellante dat het argument van verweerster dat de gekozen werkwijze bij aanvaarding van het standpunt van appellante tot meerkosten zou leiden, zowel onjuist als niet terzake doende is. Er is in de onderhavige gevallen sprake van bij appellante aangevraagd eerstelijns onderzoek en voor de in dit verband geldende afnameparameter van het tarief is niet van belang hoe de bekostiging van bij huisartsenlaboratoria aangevraagd onderzoek geregeld is. Bovendien valt noch in de beleidsregel noch in toepasselijke regelgeving een bepaling aan te wijzen die inhoudt dat een tarief dat in overeenstemming is met (de ratio van) de beleidsregel, desondanks niet voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerster in het bestreden besluit terecht het standpunt heeft gehandhaafd dat in het kader van de nacalculatie over de jaren 2001 t/m 2004 in de tarieven voor door appellante verricht eerstelijns microbiologisch laboratoriumonderzoek over 2005 geen toeslag voor gedecentraliseerde afname van lichaamsmateriaal kon worden verwerkt en aldus terecht is uitgegaan van het in de beleidsregel voorziene laagste ordertarief.
5.2 De voor de beoordeling van de onderhavige zaak van belang zijnde uitgangspunten zijn neergelegd in de uitspraken van het College van 21 november 2006 (AWB 05/27, www. rechtspraak.nl LJN AZ4175) en 18 oktober 2007 (AWB 06/16, LJN BB6835).
In het spoor van deze uitspraken overweegt het College dat de door verweerster sinds de invoering van de beleidsregel gehanteerde uitleg van het begrip "prikpunt" noch in strijd is met de tekst van de beleidsregel, in het bijzonder de daarin opgenomen definitie, noch met de ratio daarvan. Aan de omschrijving van voormeld begrip in verbinding met die van het begrip deconcentratiegraad ligt immers de gedachte ten grondslag dat slechts aanleiding bestaat voor een hoger afnametarief indien - en naar de mate waarin - sprake is van omstandigheden, die maken dat met de afname van lichaamsmateriaal voor de betrokken instelling hogere kosten zijn gemoeid die redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komen.
5.3 Het geschil spitst zich aldus toe op de vraag of appellante aannemelijk heeft gemaakt dat met de door haar samen met DCE opgezette werkwijze, waarin de afnames ten behoeve door haar appellante uit te voeren eerstelijns microbiologisch onderzoek door DCE worden verricht, sprake is van meerkosten die gelet op de ratio van de beleidsregel redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking zouden moeten komen.
5.4 Appellante heeft aangevoerd dat zij de kosten die gepaard gaan met de afnames in de deelnemende ziekenhuizen heeft aangemerkt als gecentraliseerde afnames en voor de berekening van haar meerkosten buiten beschouwing heeft gelaten. Zij stelt dat het bij die meerkosten gaat om de loon- en transportkosten die in rechtstreeks verband staan met de gedecentraliseerde afnames in de prikpunten van DCE ten behoeve van het door haar uit te voeren analyses. Er is, aldus appellante, met de mede door haar opgerichte medisch logistieke dienst een fijnmazig transportsysteem opgezet waarbij alle afnames die het DCE ten behoeve van eerstelijns onderzoek van appellante verricht, bij haar laboratorium worden afgeleverd. Appellante en het DCE dragen gezamenlijk en, naar ter zitting desgevraagd is bevestigd, ieder voor de helft de met deze logistieke dienst gemoeide kosten. Appellante heeft desgevraagd ter zitting tevens bevestigd dat de gezamenlijke exploitatie van de logistieke dienst zowel voor haar als voor het DCE kostenbesparend werkt.
5.5 Het College is van oordeel dat appellante de door haar gestelde, aan de gekozen werkwijze verbonden, meerkosten noch met het rapport van Deloitte van 21 december 2005, noch met de naar aanleiding van de hoorzitting in bezwaar nader geleverde informatie met betrekking tot de logistieke stromen, voldoende zichtbaar heeft gemaakt.
Ter zitting heeft appellante desgevraagd meegedeeld dat het transport van materiaal dat wordt afgenomen in de deelnemende ziekenhuizen, door haar wordt bekostigd, maar tevens erkend dat dit in de gegeven overzichten niet afzonderlijk is uitgesplitst en dat dienaangaande slechts een schatting kan worden gegeven. Appellante heeft voor de door haar gestelde meerkosten ter zitting schattenderwijs het in het rapport van Deloitte van 21 december 2005 genoemde bedrag van gemiddeld € 120.000,- per jaar aangehouden.
5.6 Evenmin is appellante er, alles bijeengenomen, in geslaagd duidelijk te maken hoe kan worden berekend welke meerkosten uitsluitend voor haar rekening komen zonder dat hier besparingen tegenoverstaan die het gevolg zijn van de samenwerking met het DCE, dan wel - aangezien de kostenpost mede het transport van het afnamemateriaal vanuit de ziekenhuizen omvat - door het aangaan van het samenwerkingsverband zelf zijn bereikt.
5.7 Tenslotte overweegt het College dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerster gehouden was een beslissing te nemen ten gunste van appellante van de beleidsregel af te wijken. Met name wijst het College er op dat niet is gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat het totale tarief voor door appellante verrichte eerstelijns laboratoriumonderzoeken, derhalve inclusief de parameter voor analysekosten, niet toereikend zou zijn.
5.8 Gelet op het vorenstaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb acht het College geen termen aanwezig.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.L.W. Aerts en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 april 2008.
M.A. van der Ham A. Bruining