5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerster in het bestreden besluit terecht het standpunt heeft gehandhaafd dat in het kader van de nacalculatie over de jaren 2001 t/m 2004 in de tarieven voor door appellante verricht eerstelijns microbiologisch laboratoriumonderzoek over 2005 geen toeslag voor gedecentraliseerde afname van lichaamsmateriaal kon worden verwerkt en aldus terecht is uitgegaan van het in de beleidsregel voorziene laagste ordertarief.
5.2 De voor de beoordeling van de onderhavige zaak van belang zijnde uitgangspunten zijn neergelegd in de uitspraken van het College van 21 november 2006 (AWB 05/27, www. rechtspraak.nl LJN AZ4175) en 18 oktober 2007 (AWB 06/16, LJN BB6835).
In het spoor van deze uitspraken overweegt het College dat de door verweerster sinds de invoering van de beleidsregel gehanteerde uitleg van het begrip "prikpunt" noch in strijd is met de tekst van de beleidsregel, in het bijzonder de daarin opgenomen definitie, noch met de ratio daarvan. Aan de omschrijving van voormeld begrip in verbinding met die van het begrip deconcentratiegraad ligt immers de gedachte ten grondslag dat slechts aanleiding bestaat voor een hoger afnametarief indien - en naar de mate waarin - sprake is van omstandigheden, die maken dat met de afname van lichaamsmateriaal voor de betrokken instelling hogere kosten zijn gemoeid die redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komen.
5.3 Het geschil spitst zich aldus toe op de vraag of appellante aannemelijk heeft gemaakt dat met de door haar samen met DCE opgezette werkwijze, waarin de afnames ten behoeve door haar appellante uit te voeren eerstelijns microbiologisch onderzoek door DCE worden verricht, sprake is van meerkosten die gelet op de ratio van de beleidsregel redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking zouden moeten komen.
5.4 Appellante heeft aangevoerd dat zij de kosten die gepaard gaan met de afnames in de deelnemende ziekenhuizen heeft aangemerkt als gecentraliseerde afnames en voor de berekening van haar meerkosten buiten beschouwing heeft gelaten. Zij stelt dat het bij die meerkosten gaat om de loon- en transportkosten die in rechtstreeks verband staan met de gedecentraliseerde afnames in de prikpunten van DCE ten behoeve van het door haar uit te voeren analyses. Er is, aldus appellante, met de mede door haar opgerichte medisch logistieke dienst een fijnmazig transportsysteem opgezet waarbij alle afnames die het DCE ten behoeve van eerstelijns onderzoek van appellante verricht, bij haar laboratorium worden afgeleverd. Appellante en het DCE dragen gezamenlijk en, naar ter zitting desgevraagd is bevestigd, ieder voor de helft de met deze logistieke dienst gemoeide kosten. Appellante heeft desgevraagd ter zitting tevens bevestigd dat de gezamenlijke exploitatie van de logistieke dienst zowel voor haar als voor het DCE kostenbesparend werkt.
5.5 Het College is van oordeel dat appellante de door haar gestelde, aan de gekozen werkwijze verbonden, meerkosten noch met het rapport van Deloitte van 21 december 2005, noch met de naar aanleiding van de hoorzitting in bezwaar nader geleverde informatie met betrekking tot de logistieke stromen, voldoende zichtbaar heeft gemaakt.
Ter zitting heeft appellante desgevraagd meegedeeld dat het transport van materiaal dat wordt afgenomen in de deelnemende ziekenhuizen, door haar wordt bekostigd, maar tevens erkend dat dit in de gegeven overzichten niet afzonderlijk is uitgesplitst en dat dienaangaande slechts een schatting kan worden gegeven. Appellante heeft voor de door haar gestelde meerkosten ter zitting schattenderwijs het in het rapport van Deloitte van 21 december 2005 genoemde bedrag van gemiddeld € 120.000,- per jaar aangehouden.
5.6 Evenmin is appellante er, alles bijeengenomen, in geslaagd duidelijk te maken hoe kan worden berekend welke meerkosten uitsluitend voor haar rekening komen zonder dat hier besparingen tegenoverstaan die het gevolg zijn van de samenwerking met het DCE, dan wel - aangezien de kostenpost mede het transport van het afnamemateriaal vanuit de ziekenhuizen omvat - door het aangaan van het samenwerkingsverband zelf zijn bereikt.
5.7 Tenslotte overweegt het College dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerster gehouden was een beslissing te nemen ten gunste van appellante van de beleidsregel af te wijken. Met name wijst het College er op dat niet is gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat het totale tarief voor door appellante verrichte eerstelijns laboratoriumonderzoeken, derhalve inclusief de parameter voor analysekosten, niet toereikend zou zijn.
5.8 Gelet op het vorenstaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb acht het College geen termen aanwezig.