5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat de ongegrondverklaring van het bezwaar is gebaseerd op artikel 39a, vierde lid, van de Regeling. Ingevolge deze bepaling kan de kennisgeving door de houder van de aanwezigheid op zijn bedrijf van een rund dat niet overeenkomstig de Regeling is geïdentificeerd en geregistreerd, niet ongedaan worden gemaakt.
5.2 Vaststaat dat appellant op 19 maart 2007 heeft verzocht om het rund met ID-code * als niet identificeerbaar rund op te nemen in de I&R database en dat verweerder vervolgens bij besluit van 20 maart 2007, na te hebben vastgesteld dat aan de criteria van artikel 39a, eerste lid, van de Regeling was voldaan, dit verzoek heeft ingewilligd en heeft meegedeeld dat voor dit kalf een individueel verplaatsingsverbod geldt en dat het algeheel verbod op de aan- en afvoer van runderen van het bedrijf van appellant niet langer van kracht is.
Dit brengt mee dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat artikel 39a, vierde lid, van de Regeling eraan in de weg staat om, zoals appellant wenst, de registratie van dit rund als niet identificeerbaar rund alsmede het individuele verplaatsingsverbod voor dit rund ongedaan te maken.
Dat appellant niet op de hoogte was van het bepaalde in artikel 39a, vierde lid, van de Regeling, komt voor zijn rekening en risico.
5.3 De opvatting van appellant die ertoe strekt dat het wel mogelijk zou moeten zijn om bedoelde registratie ongedaan te maken, kan alleen slagen indien geoordeeld zou moeten worden dat artikel 39a, vierde lid, van de Regeling zelf, een algemeen verbindend voorschrift, onverbindend moet worden geacht.
Volgens vaste jurisprudentie van het College kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere - algemeen verbindende - regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan. Meer in het bijzonder zou van dit laatste sprake kunnen zijn in het geval van willekeur, in dier voege dat de regelgever, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van het totstandbrengen van de voorschriften bekend waren of bekend konden zijn, niet in redelijkheid tot de vaststelling daarvan heeft kunnen komen.
Gesteld noch gebleken is dat artikel 39a, vierde lid, van de Regeling in strijd is met een hogere regeling.
Van willekeur in vorenbedoelde zin is naar het oordeel van het College evenmin sprake. In de toelichting op deze bepaling (Stcrt. 14 december 2006, nr. 244, blz. 22) heeft de regelgever, verweerder, overwogen dat de termijn die in beginsel wordt geboden om het verzuim voor het niet voldoen aan de regelgeving te herstellen, voldoende waarborgen voor de houder biedt om de identiteit van het dier aan te tonen. Verweerder heeft daaraan in het kader van de onderhavige procedure toegevoegd dat artikel 39a van de Regeling niet is bedoeld om op een snelle manier van een algeheel verplaatsingsverbod af te komen en vervolgens alsnog de identiteit van het als niet identificeerbaar gemelde rund aan te tonen. Kennelijk is daarbij de gedachte geweest dat de sanctie van het algehele verplaatsingsverbod een effectief middel is om houders van dieren er alles aan te laten doen om de identiteit van de dieren tijdig vast te stellen en dat aan deze effectiviteit ontoelaatbaar afbreuk wordt gedaan wanneer de mogelijkheid wordt geboden om na de opheffing van het algehele verplaatsingsverbod alsnog de identiteit vast te stellen. Het College acht deze gedachtegang niet onredelijk.
De conclusie is dat er geen grond is voor het oordeel dat artikel 39a, vierde lid, van de Regeling onverbindend moet worden geacht.
5.4 De grief van appellant dat de afhandeling van het bezwaar te lang heeft geduurd, kan niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Weliswaar heeft verweerder niet binnen de in artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn op het bezwaar beslist, maar dit doet niet af aan de juistheid van het oordeel in het bestreden besluit.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5.6 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.