5. De beoordeling
5.1 Allereerst wordt overwogen dat de door verweerders op 14 december 2004, respectievelijk op 10 januari 2006 genomen besluiten, waarbij zij op grond van artikel 2 van de Verordening voor 2005, respectievelijk 2006 de dagen hebben aangewezen waarop vrijstelling wordt verleend van de in artikel 2, eerste lid, van de Wet neergelegde verboden, moeten worden aangemerkt als besluiten van algemene strekking, niet zijnde algemeen verbindende voorschriften. Op grond van de ter zake toepasselijke bepalingen in de Awb, in samenhang met het bepaalde in artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, kan daartegen bezwaar worden gemaakt en tegen de beslissing op dat bezwaar beroep worden ingesteld bij het College.
Vast staat dat tegen deze besluiten van verweerders geen rechtsmiddelen op grond van genoemde wettelijke bepalingen zijn aangewend, zodat zij in rechte zijn komen vast te staan. Dit betekent dat de rechtmatigheid van deze besluiten, anders dan appellante veronderstelt, in de onderhavige beroepsprocedure niet ter discussie kan worden gesteld en dat hier van de juistheid van deze besluiten moet worden uitgegaan. Aan hetgeen appellante daaromtrent heeft aangevoerd, dient dan ook verder te worden voorbijgegaan.
5.2. Het College kan appellante niet volgen in haar stelling dat verweerders zich in dit geval ten onrechte bevoegd hebben geacht tot handhaving van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wet omdat die bevoegdheid toe zou komen aan het gemeentebestuur van Alkmaar in verband met het feit dat de enige uitrit van het tuincentrum uitkomt op het grondgebied van die gemeente. Ter zitting is gebleken dat de verkoop van goederen aan particulieren in het tuincentrum uitsluitend plaatsvindt binnen voor het publiek toegankelijke besloten ruimten, die geheel en al zijn gelegen op het grondgebied van de gemeente Langedijk. Beoordeeld naar de kenmerken van een winkel in de zin van de in artikel 1 van de Wet neergelegde begripsomschrijving, moet derhalve worden geconcludeerd dat het als winkel in evengenoemde zin aan te merken tuincentrum, is gelegen binnen de grenzen van de gemeente Langedijk. Gelet op het bepaalde in artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet in verbinding met artikel 5:32, eerste lid, van de Awb zijn verweerders als orgaan van het bestuur van de gemeente Langedijk dat belast is met de uitvoering van de hier aan de orde zijnde bij of krachtens de Wet gestelde regels, derhalve bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom ter handhaving van deze regels.
5.3 Het College constateert dat verweerders bij hun besluit van 14 december 2004 onder meer 30 oktober 2005 hebben aangewezen als koopzondag waarvoor vrijstelling is verleend van het in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet neergelegde verbod. Verweerders hebben derhalve bij het gehandhaafde primaire besluit ten onrechte gesteld dat appellante evengenoemde verbodsbepaling heeft overtreden doordat zij het tuincentrum op 30 oktober 2005 voor het publiek geopend heeft gehad. Dit kan evenwel niet leiden tot het oordeel dat verweerders ten onrechte hebben aangenomen dat appellante heeft gehandeld in strijd met de Wet en dat verweerders niet bevoegd waren tot het opleggen van de in geding zijnde last onder dwangsom ter zake van overtreding van de Wet. Blijkens het primaire besluit is deze last immers gegrond op de constatering van verweerders dat appellante het tuincentrum verscheidene keren in strijd met de Wet op zondagen voor het publiek geopend heeft gehad, waartoe de in de voornemenbrief van 12 oktober 2005 uitdrukkelijk genoemde overtreding op zondag 9 oktober 2005 kan worden gerekend. Blijkens het verslag van de op 10 november 2005 namens appellante gegeven mondelinge zienswijze over genoemd voornemen van verweerders, is bij die gelegenheid van de zijde van appellante erkend dat het tuincentrum op 2, 9 en 23 oktober 2005 voor het publiek open is geweest. Nu appellante deze verklaring nadien niet heeft herroepen, ook niet ter zitting van het College, moet als vaststaand worden aangenomen dat appellante het tuincentrum op deze zondagen voor het publiek heeft open gehad. Omdat geen van deze zondagen in genoemd aanwijzingsbesluit van 14 december 2005 door verweerders als koopzondagen zijn aangewezen en gesteld noch gebleken is dat appellante beschikte over een krachtens de Wet verleende ontheffing voor openstelling op één of meerdere van deze zondagen, heeft appellante derhalve gehandeld in strijd met het verbod van artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet. Verweerders waren derhalve op grond van het bepaalde in artikel 125 van de Gemeentewet in verbinding met artikel 5:21 en 5:32 van de Awb bevoegd appellante een last onder dwangsom op te leggen ter voorkoming van verdere overtredingen van het verbod op zondagopenstelling
5.4 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat zicht bestaat op legalisatie.
Voor zover appellante in dit verband heeft willen betogen dat de vrijstellingsbesluiten van 14 december 2004 en 10 januari 2006 zijn genomen in strijd met het recht en daarom niet in de weg kunnen staan aan legalisatie, verwijst het College naar hetgeen zij hiervoor in rubriek 5.1 van deze uitspraak heeft overwogen.
Wat betreft het beroep van appellante op de instelling van een zogenoemde tuincentrumzone in de gemeente Langedijk, moet in dit kader op grond van de gedingstukken worden geconstateerd dat nimmer een definitief en onvoorwaardelijk besluit tot instelling van een dergelijke zone tot stand is gekomen. Verweerders hebben op 10 januari 2006 met betrekking tot de instelling van een dergelijke zone beslist conform het daarover gegeven ambtelijk advies. In dit hiervoor in rubriek 2.2 van deze uitspraak geciteerde advies is sprake van een ‘vervolg-advies’ en van vaststelling van dit advies door de gemeenteraad, na behandeling door verweerders. Dit wijst er derhalve niet op dat verweerders toen een definitieve en onvoorwaardelijke beslissing ter zake hebben genomen. Afgezien hiervan blijkt uit de publicatie op de website van de gemeente Langedijk en de interne memo, wat daar overigens ook van zij, dat de precieze grenzen van de tuincentrumzone nog moesten worden vastgesteld.
5.5. Het College ziet ook anderszins geen grond voor het oordeel dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit hebben kunnen komen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
In de omstandigheid dat ten tijde hier in geding in de omliggende gemeenten Alkmaar, Koedijk en Bergen door de betreffende gemeentebesturen blijkbaar was voorzien in een ruimere vrijstelling van de in artikel 2, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet neergelegde verboden voor de aldaar gevestigde tuincentra, is geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerders hadden moeten af zien van het bestreden besluit. De eventuele benadeling van de concurrentiepositie van het tuincentrum van appellante hierdoor in het licht van het feit dat de cliëntèle van het tuincentrum volgens door appellante overgelegde onderzoeksgegevens voor het overgrote deel afkomstig is uit de gemeente Alkmaar, is immers in zoverre het gevolg van de ingevolge de Wet aan gemeentebesturen toegekende bevoegdheid om binnen de door de Wet gestelde grenzen vrijstelling te verlenen van genoemde verboden. Daaraan is inherent dat tussen gemeenten verschillen kunnen ontstaan met betrekking tot de openstelling van winkels op zon- en feestdagen. Er moet derhalve van worden uitgegaan dat deze verschillen door de wetgever zijn voorzien, zodat de door appellante genoemde omstandigheid niet van dien aard is dat verweerders daarom niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot oplegging van de in geding zijnde last onder dwangsom.
Appellante heeft haar stelling dat de concurrentiepositie van lokale ondernemers door openstelling van het tuincentrum op zondag op geen enkele wijze wordt geschaad, niet voldoende onderbouwd. Het enkele feit dat het tuincentrum is gelegen aan de gemeentegrens tussen Alkmaar en Langedijk, zoals appellente in dit verband heeft aangevoerd, betekent niet dat andere ondernemers in de gemeente Langedijk, die geheel of gedeeltelijk hetzelfde assortiment voeren als het tuincentrum, niet onevenredig zouden kunnen worden benadeeld wanneer verweerders jegens appellante zouden afzien van handhaving van de Wet. Genoemde stelling noopt daarom niet tot het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid tot het bestreden besluit hebben kunnen komen.
Appellante heeft haar stelling dat het belang van de zondagrust niet wordt geschaad door openstelling van het tuincentrum op zondag in het geheel niet onderbouwd. Reeds daarom kan deze stelling niet leiden tot het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid de met handhaving van de Wet gediende belangen hebben kunnen laten prevaleren boven de belangen van appellante. Overigens kan uit het verbod van artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet worden afgeleid dat de wetgever de belangen die pleiten voor zondagssluiting in beginsel doorslaggevend, of in elk geval zwaarwegend, acht. Ook in het licht hiervan valt niet in te zien dat genoemde stelling van appellante kan leiden tot het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot oplegging van de bestreden maatregel aan appellante.
5.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.