ECLI:NL:CBB:2008:BC9145

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/469
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van slachtpremie voor runderen en identificatievereisten volgens Europese regelgeving

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, inzake de toekenning van slachtpremie voor runderen. Het beroep is ingediend op 22 juni 2007, tegen een besluit van 13 juni 2007, dat betrekking had op een eerder besluit van 25 mei 2006. Dit laatste besluit weigerde de slachtpremie voor zeven runderen, geboren na 31 december 1997, omdat deze niet binnen de vereiste termijn van drie werkdagen na de geboorte van oormerken waren voorzien. Appellant heeft zijn gronden van beroep aangevuld op 6 augustus 2007, waarna verweerder op 4 oktober 2007 een verweerschrift indiende.

De procedure heeft geleid tot een zitting op 7 februari 2008, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De kern van het geschil draait om de interpretatie van de Europese regelgeving, met name Verordening (EG) nr. 1782/2003 en Verordening (EG) nr. 1760/2000, die eisen stellen aan de identificatie van runderen voor de toekenning van slachtpremies. Appellant betoogde dat de runderen die voor eigen gebruik worden gehouden, niet onder deze regels vallen, maar het College oordeelde dat de identificatieplicht voor alle runderen die na 31 december 1997 zijn geboren, geldt.

Het College heeft vastgesteld dat de runderen niet tijdig waren voorzien van oormerken, wat betekent dat zij niet in aanmerking komen voor de slachtpremie. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat de gevallen die hij aanhaalde niet vergelijkbaar waren met zijn situatie. De conclusie was dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder dat er termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J.M. Heijs, met mr. R. Hoepelman als griffier, op 20 maart 2008.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 07/469 20 maart 2008
5134 Regeling GLB-inkomenssteun
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 21 juni 2007, bij het College binnengekomen op 22 juni 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 juni 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 25 mei 2006 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun.
Bij brief van 6 augustus 2007 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 4 oktober 2007 een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 7 februari 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant en verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, het woord hebben gevoerd.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt, voorzover hier van belang:
“ Hoofdstuk 12
Rundvleesbetalingen
(…)
Artikel 130
Slachtpremie
1. Een landbouwer die runderen op zijn bedrijf houdt, kan op aanvraag in aanmerking komen voor een slachtpremie. (…)
Artikel 138
Gemeenschappelijke bepalingen
Alleen dieren die geïdentificeerd zijn overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1760/2000 komen in aanmerking voor rechtstreekse betalingen overeenkomstig dit hoofdstuk. ”
Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad luidt, voorzover hier van belang:
“ Artikel 4
1. Alle dieren op een bedrijf die na 31 december 1997 zijn geboren of na 31 december 1997 worden bestemd voor het intracommunautaire handelsverkeer, worden geïdentificeerd met een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd merk in elk oor. (…)
2. Het oormerk wordt aangebracht binnen een door de lidstaat te bepalen termijn vanaf de geboorte van het dier en in elk geval vóórdat het dier het bedrijf waarop het is geboren, verlaat. De bedoelde termijn mag tot en met 31 december 1999 niet langer zijn dan 30 dagen en na die datum niet langer dan 20 dagen.
De Commissie kan evenwel op verzoek van een lidstaat en overeenkomstig de in artikel 23, lid 2, bedoelde procedure bepalen in welke gevallen de lidstaten de maximumtermijn mogen verlengen.
(…) ”
Artikel 79 van de Regeling GLB-inkomenssteun luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
“ Premie wordt de landbouwer slechts verstrekt ten behoeve van runderen die:
(…)
c. overeenkomstig de bepalingen gesteld bij en krachtens verordening 1760/2000 zijn geïdentificeerd en geregistreerd.
(…) ”
Artikel 15 van de Regeling identificatie en registratie van dieren luidt, voorzover hier van belang:
“ De termijn, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van verordening 1760/2000, waarbinnen de merken worden aangebracht, bedraagt 3 werkdagen vanaf de dag van geboorte.
(…) ”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In het premiejaar 2005 heeft appellant bij verweerder slachtpremie aangevraagd voor in totaal zeven runderen, geboren na 31 december 1997.
- Bij besluit van 25 mei 2006 heeft verweerder de slachtpremie voor de zeven runderen geweigerd, omdat ze niet binnen drie werkdagen vanaf de dag van geboorte van oormerken zijn voorzien.
- Bij brief van 26 mei 2006 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit, alsmede tegen de besluiten inzake voorgaande premiejaren.
- Op 5 juni 2007 is appellant over zijn bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de besluiten inzake voorgaande premiejaren wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder voorts het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 mei 2006 ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
In Nederland is de termijn waarbinnen de oormerken dienen te worden aangebracht gesteld op drie werkdagen vanaf de geboorte. Op nationaal niveau is met de tijdelijke toepassing van een alternatieve registratiemethode tegemoet gekomen aan de principiële bezwaren van een geregistreerde groep gewetensbezwaarden tegen het oormerken van runderen. De Europese Commissie heeft echter te kennen gegeven het alternatieve merksysteem niet op te nemen in de op de Regeling GLB-inkomenssteun van toepassing zijnde verordeningen.
De Regeling GLB-inkomenssteun is gebaseerd op regelgeving van de Europese Unie en biedt geen ruimte om hiervan af te wijken. Derhalve dient een rund te zijn voorzien van een door de bevoegde instantie goedgekeurd merk in elk oor om zo voor premie in het kader van de slachtpremieregeling in aanmerking te komen.
Bij uitspraak van 3 januari 2007 (AWB 05/696) heeft het College geoordeeld dat geen slachtpremie kan worden toegekend indien gebruik wordt gemaakt van een alternatief registratiesysteem dat niet voldoet aan de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 1760/2000. Dat appellant in zijn bezwaarschrift verklaart van mening te zijn dat zijn alternatieve systeem de voorkeur geniet boven het Europese systeem van registratie en identificatie, kan niet tot het oordeel leiden dat appellant wel overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1760/2000 zou hebben gehandeld.
Het is ten zeerste te betreuren dat het aanbrengen van oormerken in enkele gevallen niet is gelukt en tot verwondingen bij sommige dieren heeft geleid. Aan de andere kant gaat het oormerken, zoals appellant heeft erkend, in de meeste gevallen goed en geeft het in ieder geval geen problemen indien de runderen vast staan.
De twee in artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 genoemde categorieën registratieplichtige runderen staan los van elkaar en worden niet cumulatief toegepast. Dat één rund niet bestemd is voor het intracommunautaire verkeer doet niet af aan het feit dat de zeven aangevraagde runderen ná 1997 zijn geboren en deze derhalve met oormerken dienen te worden geïdentificeerd.
Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Naar het oordeel van verweerder voldoen veehouders die de bij het verlaten van appellants bedrijf geoormerkte runderen verkrijgen wel aan de gestelde registratieverplichtingen gedurende de periode dat de runderen op hun bedrijf zijn.
De brief van de Europese Commissie van 27 oktober 2005 die appellant in bezwaar heeft overgelegd, komt overeen met het in artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 gestelde en vermeldt duidelijk dat de identificatie door middel van oormerken plaats dient te vinden binnen een door de Nederlandse overheid te bepalen termijn van ten hoogste twintig dagen en in ieder geval voordat het dier het bedrijf waarop het is geboren verlaat. Deze zin dient in zijn totaliteit gelezen te worden.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn beroep het volgende aangevoerd.
De slachtrunderen die voor eigen gebruik worden aangewend, nemen niet deel aan het intracommunautaire handelsverkeer en worden geoormerkt aangevoerd bij de slager.
Hij concludeert naar aanleiding van de brief van de Europese Commissie van 27 oktober 2005 nog steeds, zonder nadruk op een bepaalde zinsnede te willen leggen, dat wel duidelijk staat omschreven dat ‘voordat het dier het bedrijf waarop het geboren is verlaat’ gemerkt dient te worden.
De Europese Commissie kan op grond van artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 de termijn van twintig dagen op verzoek van de lidstaten verlengen. Hiervan wordt volgens appellant ten onrechte geen gebruik gemaakt.
Het is niet te allen tijde mogelijk om aan de verplichting van merken te voldoen. Het dier dat tijdens het merken het oor uitscheurt, mag niet opnieuw gemerkt worden, aangezien er maar twee ingrepen op een dier verricht mogen worden. Appellant heeft hierover geen duidelijkheid gekregen.
Appellant verkoopt soms op zijn bedrijf geboren runderen aan andere veehouders. Deze runderen worden door hem pas van een oormerk voorzien als ze naar de verkrijgende veehouder worden overgebracht. De verkrijgende veehouder krijgt voor die runderen wel slachtpremie. Hiermee handelt verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College is allereerst van oordeel dat verweerder het bezwaar van appellant tegen de besluiten inzake voorgaande premiejaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding. Appellant heeft niets aangevoerd dat tot een ander oordeel kan leiden.
5.2 Het College oordeelt vervolgens over de ongegrondverklaring van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 mei 2006.
5.3 Op grond van artikel 138 van Verordening (EG) nr.1782/2003 komen alleen dieren die geïdentificeerd zijn overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1760/2000 in aanmerking voor runderpremies waaronder de slachtpremie.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 moeten alle dieren op een bedrijf die na 31 december 1997 zijn geboren, worden geïdentificeerd met een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd merk in elk oor. Ingevolge artikel 4, tweede lid, moet het oormerk worden aangebracht binnen een door de lidstaat te bepalen termijn vanaf de geboorte van het dier en in elk geval vóórdat het dier het bedrijf waarop het is geboren, verlaat.
In artikel 15 van de Regeling identificatie en registratie van dieren is bepaald dat de in artikel 4, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 bedoelde termijn, waarbinnen de merken worden aangebracht, drie werkdagen vanaf de dag van geboorte bedraagt.
5.4 Vast staat en tussen partijen is niet in geschil dat de zeven door appellant voor slachtpremie in aanmerking gebrachte runderen na 31 december 1997 op het bedrijf van appellant zijn geboren en niet binnen drie werkdagen vanaf de dag van geboorte van oormerken zijn voorzien.
Dit brengt met zich dat de zeven runderen niet overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 zijn geïdentificeerd en dat voor deze runderen op grond van artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 geen slachtpremie kon worden toegekend.
5.5 De opvatting van appellant dat voor de zeven dieren aan de in artikel 4, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 neergelegde verplichting is voldaan, deelt het College niet. Appellants standpunt, dat erop neerkomt dat een dier pas hoeft te worden geoormerkt vóórdat het dier het bedrijf waarop het is geboren verlaat, berust op een onjuiste lezing van artikel 4, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000. Deze bepaling dient aldus te worden gelezen, dat een dier binnen een door de lidstaat te bepalen termijn van maximaal twintig dagen vanaf de geboorte van het dier dient te worden geoormerkt, maar dat in het geval een dier al vóór het verstrijken van de door de lidstaat gestelde termijn het bedrijf verlaat, het dier vóór het verlaten van het bedrijf dient te worden geoormerkt. Appellants lezing van artikel 4, tweede lid, zou ten onrechte tot gevolg hebben dat de in de eerste volzin opgenomen zinsnede "binnen een door de lidstaat te bepalen termijn vanaf de geboorte van het dier" en de tweede volzin geen betekenis hebben. De brief van de Generaal directeur van het Directoraat Generaal landbouw en plattelandsontwikkeling van de Europese Commissie van 27 oktober 2005 aan appellant bevat slechts de weergave van artikel 4, tweede lid, en werpt aldus geen ander licht op de zaak.
5.6 Voorzover appellant meent dat de slachtrunderen die voor eigen gebruik worden aangewend niet van een oormerk hoeven te worden voorzien om voor premie in aanmerking te komen, deelt het College deze mening niet. Op grond van de onder 5.3 weergegeven dwingendrechtelijke bepalingen moeten dieren op een bedrijf die na 31 december 1997 zijn geboren, binnen drie werkdagen vanaf de dag van geboorte zijn geoormerkt om voor runderpremies in aanmerking te komen.
5.7 Dat het niet altijd mogelijk is om runderen te voorzien van oormerken omdat het aanbrengen van oormerken soms tot verwondingen leidt, zoals appellant heeft aangevoerd, kan aan de juistheid van het bestreden besluit reeds niet afdoen, nu gesteld noch gebleken is dat dergelijke problemen in de weg hebben gestaan aan het tijdig oormerken van de zeven betreffende runderen.
5.8 De stelling van appellant dat Nederland ten onrechte heeft nagelaten de Europese Commissie op grond van artikel 4, tweede lid, derde volzin, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 te verzoeken om te bepalen dat voor gevallen als de onderhavige de maximumtermijn van twintig dagen mag worden verlengd, kan hem niet baten. Er is geen rechtsgrondslag aan te wijzen op grond waarvan Nederland verplicht was een dergelijk verzoek aan de Europese Commissie te doen. Appellant diende om voor slachtpremie in aanmerking te komen, aldus aan de gestelde voorwaarden te voldoen.
5.9 Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds nu geen sprake is van gelijke gevallen. De door appellant aangehaalde gevallen hebben immers, anders dan in zijn geval, betrekking op runderen die niet op het bedrijf van de veehouder zijn geboren en reeds zijn geoormerkt op het moment dat ze op zijn bedrijf komen.
5.10 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R. Hoepelman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2008.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. R. Hoepelman