5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College is allereerst van oordeel dat verweerder het bezwaar van appellant tegen de besluiten inzake voorgaande premiejaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding. Appellant heeft niets aangevoerd dat tot een ander oordeel kan leiden.
5.2 Het College oordeelt vervolgens over de ongegrondverklaring van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 mei 2006.
5.3 Op grond van artikel 138 van Verordening (EG) nr.1782/2003 komen alleen dieren die geïdentificeerd zijn overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1760/2000 in aanmerking voor runderpremies waaronder de slachtpremie.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 moeten alle dieren op een bedrijf die na 31 december 1997 zijn geboren, worden geïdentificeerd met een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd merk in elk oor. Ingevolge artikel 4, tweede lid, moet het oormerk worden aangebracht binnen een door de lidstaat te bepalen termijn vanaf de geboorte van het dier en in elk geval vóórdat het dier het bedrijf waarop het is geboren, verlaat.
In artikel 15 van de Regeling identificatie en registratie van dieren is bepaald dat de in artikel 4, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 bedoelde termijn, waarbinnen de merken worden aangebracht, drie werkdagen vanaf de dag van geboorte bedraagt.
5.4 Vast staat en tussen partijen is niet in geschil dat de zeven door appellant voor slachtpremie in aanmerking gebrachte runderen na 31 december 1997 op het bedrijf van appellant zijn geboren en niet binnen drie werkdagen vanaf de dag van geboorte van oormerken zijn voorzien.
Dit brengt met zich dat de zeven runderen niet overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 zijn geïdentificeerd en dat voor deze runderen op grond van artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 geen slachtpremie kon worden toegekend.
5.5 De opvatting van appellant dat voor de zeven dieren aan de in artikel 4, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 neergelegde verplichting is voldaan, deelt het College niet. Appellants standpunt, dat erop neerkomt dat een dier pas hoeft te worden geoormerkt vóórdat het dier het bedrijf waarop het is geboren verlaat, berust op een onjuiste lezing van artikel 4, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000. Deze bepaling dient aldus te worden gelezen, dat een dier binnen een door de lidstaat te bepalen termijn van maximaal twintig dagen vanaf de geboorte van het dier dient te worden geoormerkt, maar dat in het geval een dier al vóór het verstrijken van de door de lidstaat gestelde termijn het bedrijf verlaat, het dier vóór het verlaten van het bedrijf dient te worden geoormerkt. Appellants lezing van artikel 4, tweede lid, zou ten onrechte tot gevolg hebben dat de in de eerste volzin opgenomen zinsnede "binnen een door de lidstaat te bepalen termijn vanaf de geboorte van het dier" en de tweede volzin geen betekenis hebben. De brief van de Generaal directeur van het Directoraat Generaal landbouw en plattelandsontwikkeling van de Europese Commissie van 27 oktober 2005 aan appellant bevat slechts de weergave van artikel 4, tweede lid, en werpt aldus geen ander licht op de zaak.
5.6 Voorzover appellant meent dat de slachtrunderen die voor eigen gebruik worden aangewend niet van een oormerk hoeven te worden voorzien om voor premie in aanmerking te komen, deelt het College deze mening niet. Op grond van de onder 5.3 weergegeven dwingendrechtelijke bepalingen moeten dieren op een bedrijf die na 31 december 1997 zijn geboren, binnen drie werkdagen vanaf de dag van geboorte zijn geoormerkt om voor runderpremies in aanmerking te komen.
5.7 Dat het niet altijd mogelijk is om runderen te voorzien van oormerken omdat het aanbrengen van oormerken soms tot verwondingen leidt, zoals appellant heeft aangevoerd, kan aan de juistheid van het bestreden besluit reeds niet afdoen, nu gesteld noch gebleken is dat dergelijke problemen in de weg hebben gestaan aan het tijdig oormerken van de zeven betreffende runderen.
5.8 De stelling van appellant dat Nederland ten onrechte heeft nagelaten de Europese Commissie op grond van artikel 4, tweede lid, derde volzin, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 te verzoeken om te bepalen dat voor gevallen als de onderhavige de maximumtermijn van twintig dagen mag worden verlengd, kan hem niet baten. Er is geen rechtsgrondslag aan te wijzen op grond waarvan Nederland verplicht was een dergelijk verzoek aan de Europese Commissie te doen. Appellant diende om voor slachtpremie in aanmerking te komen, aldus aan de gestelde voorwaarden te voldoen.
5.9 Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds nu geen sprake is van gelijke gevallen. De door appellant aangehaalde gevallen hebben immers, anders dan in zijn geval, betrekking op runderen die niet op het bedrijf van de veehouder zijn geboren en reeds zijn geoormerkt op het moment dat ze op zijn bedrijf komen.
5.10 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.