5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het beroep dat is ingesteld op 15 januari 2007 is ingesteld tegen het niet tijdig nemen door verweerder van een besluit op appellantes bezwaarschrift na de uitspraak van het College van 8 november 2005. Gelet op artikel 20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, (hierna: Awb) wordt het beroep geacht te zijn mede te zijn gericht tegen de door verweerder hangende beroep alsnog genomen beslissing op appellantes bezwaarschrift. Nu niet is gebleken dat appellante nog een (afzonderlijk) belang heeft bij een beslissing op haar beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar, zal het College het beroep in zoverre niet ontvankelijk verklaren.
5.2 Met betrekking tot het beroep dat gericht is tegen de op 25 januari 2007 genomen beslissing op bezwaar wordt als volgt overwogen.
5.2.1 Ter weerlegging van het betoog van appellante ten aanzien van de bevoegdheid tot het intrekken van de aanwijzing en de capaciteitsproblemen van VSE, verwijst het College naar het reeds in zijn uitspraak van 8 november 2005 ter zake gegeven oordeel.
5.2.2 In zijn uitspraak van 8 november 2005 heeft het College geoordeeld dat het gezien de veterinaire situatie destijds op de weg van verweerder lag de vervoersbewegingen in het gebied die verband hielden met de slacht van eenden te herbeoordelen en te bezien of het risico van verspreiding van AI-besmetting door aanpassing van die bewegingen kon worden verkleind. Eén van de opties die verweerder daarbij ter beschikking stond was, aldus het College, de intrekking van één van beide aanwijzingen van de eendenslachterijen in het vervoersbeperkingsgebied. Het College is er in zijn uitspraak vanuit gegaan dat verweerder gezien de veterinaire situatie op 4 april 2003 redelijkerwijze heeft kunnen besluiten slechts een van de beide eendenslachterijen in het toezichtsgebied open te houden. Het door het College vastgestelde motiveringsgebrek betrof de keuze tot intrekking van de aanwijzing van appellante en de vraag of verweerder bij zijn keuze in het licht van het beoogde doel – het afnemen van risico’s van verspreiding van de besmetting – op goede gronden heeft gemaakt. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.2.3 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij altijd van de juiste ligging van appellantes bedrijf is uitgegaan. Hij heeft zijn standpunt thans gestaafd door te verwijzen naar de aanwijzing en naar de intrekkingsbeslissing zelf, waarin het juiste adres en (in de aanwijzing) een routebeschrijving zowel naar appellante als naar VSE zijn opgenomen. Appellantes betoog dat verweerder aan de vooravond van het door haar in de zaak gevoerde kort geding nr. AWB 03/493 - nadat zij hem via de voorzieningenrechter op zijn vergissing met betrekking tot de ligging van haar bedrijf had geattendeerd - zijn vergissing met een motivering achteraf heeft willen herstellen en ook de feitelijke verlegging van de corridor hiermee in rechtstreeks verband gebracht moet worden, komt het College niet aannemelijk voor. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat verweerder ter zitting desgevraagd zijn reactie met het oog op de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening die bij het College per fax is binnengekomen op 29 april 2003 om 17:45 uur en zijn daarin neergelegde keuze voor intrekking van de aanwijzing van appellante aan de hand van de bij het bestreden besluit gevoegde kaart heeft toegelicht. Aan de hand van die toelichting staat thans voor het College voldoende vast dat verweerder bij het nemen van de bestreden beslissing is uitgegaan van de situatie na verlegging van de corridor. Uitgaande van de ligging van appellante op het in de aanwijzing en de intrekking vermelde adres, zou na verlegging van de corridor inderdaad de afstand door het beschermings- en toezichtsgebied (compartiment A) naar VSE korter zijn dan de afstand naar appellante. Hoewel aan appellante moet worden toegegeven dat ongelukkig is dat de verlegging van de corridor tot 29 april 2003 nog niet gerealiseerd was, staat gelet op het vorenstaande naar het oordeel van het College voldoende vast dat de bestreden beslissing, gebaseerd is geweest op de juiste ligging van appellantes bedrijf.
5.2.4 Verweerder heeft voorts betoogd dat ook los van de verlegging van de corridor de slachterij van VSE gunstiger gelegen was dan die van appellante. Het College acht ook dit niet onaannemelijk, temeer daar verweerder appellantes stelling dat het risico voor besmetting door de wilde eenden in de eendenvijver nabij het ziekenhuis in Harderwijk tenminste even groot is als het besmettingsgevaar dat in voorkomend geval kan uitgaan van het in de buurt van appellante gelegen pluimveehouderij met 17.000 dieren, in het bestreden besluit gemotiveerd heeft weerlegd. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen verweerders argument dat het uit veterinair oogpunt vooral van belang was het vervoer van levende dieren door het vervoersgebied te beperken, kan aan het argument dat de intrekking voorzienbaar heeft geleid tot extra vervoersbewegingen door de eenden na de slacht bij VSE in het eigen bedrijf van appellante te laten verpakken en herstempelen niet de betekenis toekomen die appellante daaraan gehecht wil zien. Verweerder heeft dienaangaande bovendien gesteld dat het besmettingsgevaar vooral het vervoer van levende dieren geldt en de auto’s geladen met de geslachte - onverdachte - dieren voor het transport naar appellante vanzelfsprekend werden ontsmet, zodat dit vervoer veel minder risicovol is.
5.2.5 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van het College redelijkerwijze kunnen besluiten de aanwijzing van appellante in te trekken.
5.3 De vraag of verweerder aan de intrekking van de aanwijzing van appellante een schadevergoeding in de vorm van nadeelcompensatie had moeten verbinden, beantwoordt het College als volgt.
5.3.1 Verweerders diende zich ingevolge de bij de uitspraak van 8 november 2005 gegeven opdracht aan verweerder - op de voet van het bezwaarschrift - uit te laten over de door appellante gestelde schade. Het College heeft verweerder daarbij in overweging gegeven dat het voorstelbaar is dat het deel van de schade dat appellante wellicht heeft geleden als gevolg van de omstandigheid dat de aanwijzing van de slachterij VSE in stand bleef - boven de schade die appellante heeft geleden door haar gedwongen gedeeltelijke stillegging - als zo bijzonder moet worden aangemerkt dat zij niet binnen het normale ondernemersrisico valt.
5.3.2 Met verweerder is het College van oordeel dat de door appellante onder verwijzing naar het KPMG-rapport opgevoerde schadeposten niet geacht kunnen worden buiten het normale ondernemersrisico te vallen. De door appellante op verzoek van verweerder gestuurde nadere informatie kan niet tot een ander oordeel leiden. De gevolgen van werktijdverkorting in verband met de tijdelijke stillegging van appellante en van de door haar genomen beslissing haar bij VSE geslachte eenden in haar eigen bedrijf te laten verpakken en herstempelen zijn redelijkerwijs niet te beschouwen als risico’s die uitstijgen boven het ondernemersrisico in de sector waarin appellante werkzaam is, hetgeen ook geldt voor de schade die appellante stelt te hebben geleden tengevolge van de kwaliteit van de door haar ten tijde van belang aan Ducky Dons geleverde bedveren.
5.3.3 Het door verweerder ingenomen standpunt met betrekking tot de in totaliteit door appellante gestelde schade is derhalve juist. Aangezien appellante desgevraagd ter zitting verklaard heeft “vanzelfsprekend” schade als bedoeld in de uitspraak van het College van 8 november 2005 te hebben geleden, maar zij haar stelling niet heeft onderbouwd, moet de slotsom zijn dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging op grond waarvan hij tot de bestreden intrekking is gekomen ook zonder een aanbod van schadevergoeding disproportioneel, noch onevenredig is.
5.4 Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling van verweerder acht het College geen termen aanwezig.