5. De beoordeling van het geschil
5.1 Nu appellantes bezwaar bij besluit van 15 november 2005 alsnog ontvankelijk is verklaard en enig belang bij een beoordeling van het beroep tegen het oorspronkelijk bestreden besluit van 23 december 2004, zoals herzien bij het besluit van 12 april 2005, gesteld noch gebleken is, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
Met betrekking tot het beroep, dat ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mede is gericht tegen de herziene beslissing op bezwaar van 15 november 2005, overweegt het College als volgt.
5.2 Het College verwerpt het betoog van appellante dat haar in verband met de hermeting van de “D” geen oud-voor-nieuw verplichtingen kunnen worden opgelegd, omdat met betrekking tot dit schip reeds in 1998 onder de op 28 april 1999 afgelopen oude Raadsverordening dergelijke verplichtingen zijn opgelegd.
Vaststaat dat de “D” blijkens de meetbrief van 26 maart 1998, met een laadvermogen van 4.520,371 ton in de vaart is gebracht en dat het laadvermogen blijkens de meetbrief van 5 juni 2001 is vastgesteld op 5.175,048 ton. Over het aan de binnenvaartvloot toegevoegde extra laadvermogen van 523,742 ton heeft verweerder terecht oud-voor-nieuw verplichtingen berekend en aan appellante opgelegd. Daarbij is niet van belang dat ook onder de oude Raadsverordening verplichtingen zijn opgelegd gebaseerd op het destijds nieuw in de vaart gebrachte laadvermogen. De Verordeningen hebben immers elk een eigen toepassingsbereik.
Het College heeft in zijn uitspraak van 21 november 2006 inzake AWB 05/316 (www.rechtspraak.nl., LJN: AZ3841) geoordeeld dat de Raadsverordening ruimte laat voor oplegging van oud-voor-nieuw verplichtingen als tijdens de looptijd ervan met hetzelfde schip nog weer extra laadvermogen aan de binnenvaartvloot wordt toegevoegd. Dit oordeel wordt niet anders in het geval het schip tijdens de looptijd van de oude Raadsverordening in de vaart is gebracht.
Ingevolge artikel 4 van de Raadsverordening rust op de eigenaar van een schip waarmee laadvermogen aan de binnenvaartvloot wordt toegevoegd de plicht om oud-voor-nieuw verplichtingen te voldoen. Daarbij speelt geen rol of het laadvermogen is toegenomen als gevolg van constructieve of andere aanpassingen. Het beroep van appellante op het ontbreken van de bij onderijking gebruikelijke waarschuwing in het besluit van 6 april 1998 kan reeds daarom niet slagen.
5.3 Het College kan het betoog van appellante niet onderschrijven dat in het onderhavige geval is gehandeld in strijd met artikel 6 EVRM, omdat niet binnen een redelijke termijn op het bezwaar en het beroep van appellante is beslist.
Het College overweegt hiertoe dat het tijdsverloop tussen het moment van hermeting van de “D” (5 juni 2001) en het primaire besluit (3 december 2001) niet onredelijk lang is. De periode tot aan het besluit van 17 februari 2003 heeft appellante benut door slooptonnen aan te kopen, waarvan appellante voordeel heeft gehad. De periode van bezwaar en beroep tot de onderhavige uitspraak wordt gekenmerkt door procesincidenten, zoals nadere besluiten als gevolg van jurisprudentie van het College en de afhandeling van het verzoek om schadevergoeding. Dit in aanmerking nemend kan de duur van de procedure niet als onredelijk lang worden beschouwd.
5.4 Ten aanzien van de afwijzing in het nadere besluit van 13 april 2007 van de door appellante gevorderde schadevergoeding, overweegt het College als volgt.
Blijkens de stukken heeft appellante op 13 november 2002 slooptonnen, afkomstig van de sloop van de stalen duwbak “F”, aangekocht ter voldoening van een gedeelte van de haar opgelegde speciale bijdrage in verband met de hermeting van de “D”. Vaststaat dat 110,340 ton van het aldus gekochte slooptonnage nodeloos is aangekocht, enkel ter voldoening aan de door verweerder in zoverre ten onrechte opgelegde verplichting.
De teveel gekochte tonnen hebben per stuk € 46,71 gekost, exclusief BTW.
De door appellante tengevolge van onrechtmatige besluitvorming van verweerder geleden schade laat zich dan ook als volgt berekenen: 110,340 maal 46,71 = € 5.153,98, vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf 13 november 2002 (zijnde de datum van aankoop van het slooptonnage) tot en met de dag van de uitspraak. Dit leidt tot een bedrag van
€ 6.682,53.
Daarnaast heeft appellante tengevolge van het besluit van 17 februari 2003 een bedrag van € 35,65 onverschuldigd aan verweerder betaald op 24 februari 2003, wat vermeerderd met de wettelijke rente tot en met de dag van de uitspraak leidt tot een bedrag van € 45,34. In totaal bedraagt de schade voor appellante derhalve € 6.727,87.
Eveneens staat vast dat appellante gedurende de periode van 3 december 2001 (zijnde de datum van het besluit waarbij de speciale bijdrage is opgelegd) tot 17 februari 2003 (zijnde de datum van het besluit waarin is vastgesteld dat appellante aan haar oud-voor-nieuw verplichtingen heeft voldaan) het bedrag dat zij per 3 december 2001 verschuldigd was, zijnde
€ 72.276,40, verzuimd heeft tijdig aan de Staat te betalen. De renteschade die de Staat hierdoor heeft geleden bedraagt
€ 6.244,81.
Bij deze stand van zaken acht het College gronden aanwezig voor een door de Staat te betalen schadevergoeding ter grootte van het verschil van beide bedragen, te weten € 483,06.
Verweerder heeft aangevoerd dat op de aldus berekende schadevergoeding een bedrag in mindering moet worden gebracht vanwege het feit dat de slooptonnen waarmee appellante aan haar verplichting heeft voldaan in november 2002 aanzienlijk goedkoper konden worden gekocht dan op het tijdstip waarop het extra laadvermogen in de vaart werd genomen en eigenlijk aan de verplichting had moeten worden voldaan. Het College volgt verweerder hierin niet.
Door wettelijke rente aan appellante te berekenen over de periode waarover te laat is “betaald”, is verweerder gecompenseerd voor de vertraging in de voldoening aan de verplichting door appellante. Er is geen grond om vervolgens appellante tevens gehouden te achten om het voordeel dat zij uit de vertraging geniet – doordat inmiddels kennelijk de prijs van slooptonnen is gedaald – aan verweerder ten goede te laten komen.
Verweerder heeft verder een vermindering van de schadevergoeding bepleit, omdat minder vennootschapsbelasting zal zijn afgedragen, nu het bedrag, gemoeid met de aankoop van slooptonnen, in mindering kan worden gebracht op de belastbare winst. Nu appellante heeft ontkend dat zulks is geschied en verweerder niets concreets heeft aangedragen om zijn veronderstelling te onderbouwen, ziet het College ook op dit punt geen aanleiding tot verlaging van de schadevergoeding.
5.5 Het vorenstaande brengt mee dat de grieven van appellante tegen de oplegging van oud-voor-nieuw verplichtingen bij het besluit van 15 november 2005 niet slagen. Dit besluit kan in stand blijven en het daartegen gerichte beroep moet derhalve ongegrond worden verklaard.
Het beroep tegen het nadere besluit van 13 april 2007, waarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, wordt gegrond verklaard en het College zal zelf in de zaak voorzien door de schadevergoeding op het hiervoor berekende bedrag van € 483,06 te bepalen.
5.6 Verweerder heeft pas na het instellen van het beroep inhoudelijk op het bezwaar van appellante beslist. Bovendien is het beroep tegen het nadere besluit van 13 april 2007 gegrond. Het College ziet hierin aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting en ter nadere zitting, met wegingsfactor 1 met een gemiddeld gewicht, ad € 322,-- per punt).