5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij wet van 20 juni 2002 (Stb. 461) is in verband met de implementatie van de Biocidenrichtlijn in nationale wetgeving onder meer artikel 1 Bmw gewijzigd. Hierbij is een definitie van het begrip ‘biocide’ in onderdeel h van deze bepaling opgenomen. Blijkens het verhandelde ter zitting is niet langer in geschil dat de werkzame stof citroenzuur in de antivirale zakdoek, waarvoor appellante een verzoek om toelating op de Nederlandse markt op basis van wederzijdse erkenning heeft gedaan, eerst met deze op 29 januari 2003 in werking getreden wijziging van artikel 1 Bmw onder het toepassingsbereik van deze wet is gekomen.
De eerste vraag die partijen dan ook verdeeld houdt, is of vorengenoemde wijziging van de Bmw in strijd is met de overgangsregeling van artikel 16, eerste lid, Biocidenrichtlijn.
5.2 Ingevolge artikel 16, eerste lid, Biocidenrichtlijn mogen de lidstaten tot 14 mei 2010 hun huidige systeem of praktijk met betrekking tot het op de markt brengen van biociden blijven toepassen. Dit geldt met name voor biociden die werkzame stoffen bevatten die voor die productsoort niet in bijlage I of IA van de Biocidenrichtlijn zijn genoemd. Voorwaarde hierbij is dat deze stoffen op 14 mei 2000 op de markt waren als werkzame stoffen. Artikel 25b Bmw vormt de implementatie van artikel 16, eerste lid, Biocidenrichtlijn. Niet in geschil is dat citroenzuur op 14 mei 2000 op de markt was en daarmee als een bestaande stof in de zin van artikel 16, eerste lid, Biocidenrichtlijn en artikel 25b Bmw kan worden aangemerkt.
5.2.1 In de onder paragraaf 3 van deze uitspraak genoemde arresten van het Hof van
10 november 2005 (C-316/04) en 14 september 2006 (C-138/05) is geoordeeld, dat de in artikel 16, eerste lid, Biocidenrichtlijn opgenomen formulering niet moet worden uitgelegd als een standstillverplichting. Dit neemt volgens het Hof niet weg dat het recht van de lidstaten om hun systeem van toelating van biociden te wijzigen, niet onbeperkt is. Volgens het Hof dienen de lidstaten zich gedurende de overgangsperiode te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door de Biocidenrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden kunnen brengen. Meer in het bijzonder kunnen de lidstaten gedurende deze overgangsperiode de toepasselijke regelgeving niet zodanig wijzigen, dat zij een binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallende biocide zouden kunnen toelaten, zonder naar behoren rekening te houden met de effecten die dit middel kan hebben op de gezondheid van mens en dier, alsmede op het milieu.
5.2.2 Het vorenstaande in aanmerking genomen is het College van oordeel dat de wijziging van artikel 1 Bmw, als gevolg waarvan onder meer de door appellante geproduceerde antivirale zakdoek met de werkzame stof citroenzuur onder het toepassingsbereik van deze wet is komen te vallen en hiervoor een stelsel van toelating is komen te gelden, niet in strijd is met artikel 16, eerste lid, Biocidenrichtlijn noch met enige andere bepaling van deze richtlijn. Op grond van artikel 16, eerste lid, Biocidenrichtlijn is het Nederland, gelet op vorengenoemde jurisprudentie van het Hof, immers toegestaan om op deze wijze gedurende de overgangstermijn tot 14 mei 2010 in zijn nationale wetgeving belemmeringen op te werpen in verband met de bescherming van de gezondheid van mens en dier, alsmede het milieu, nu niet valt in te zien dat thans een maatregel aan de orde is die de verwezenlijking van het door de Biocidenrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zou kunnen brengen.
5.2.3 Voor zover appellante heeft aangevoerd dat verweerder met het oog op de toekomstige opname van de werkzame stof citroenzuur in bijlage IA van de Biocidenrichtlijn, als gevolg waarvan een lichter toelatingsregime voor de werkzame stof zou kunnen gaan gelden, de antivirale zakdoek had moeten toelaten op de Nederlandse markt, miskent appellante dat eerst nadat een besluit is genomen over het al dan niet opnemen van een werkzame stof in bijlage I, IA of IB van de Biocidenrichtlijn, de lidstaten er zorg voor dienen te dragen dat de toelating naar gelang van het geval wordt verleend, gewijzigd of ingetrokken. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen geldt op grond van artikel 16, eerste lid, Biocidenrichtlijn het nationale regime inzake toelating.
Deze beroepsgrond faalt derhalve.
5.3 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat een aantal lidstaten van de Europese Unie - onder meer met het oog op de in artikel 16, eerste lid, Biocidenrichtlijn opgenomen overgangsregeling - de door appellante geproduceerde antivirale zakdoek met de werkzame stof citroenzuur heeft toegelaten op de markt. Vaststaat dat appellante hierbij niet de belemmeringen heeft ondervonden die haar op grond van de Bmw zijn tegengeworpen. Appellante heeft in dat verband betoogd dat het stelsel van voorafgaande reguliere toelating ten aanzien van de antivirale zakdoek een ongerechtvaardigde beperking vormt van het vrije verkeer van goederen in de zin van artikel 28 EG. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
5.3.1 Het Hof heeft in zijn arrest van 15 juli 2004 (C-443/02, Jur. 2004, blz. I-7275), waarin het ging om het in de handel brengen van blokjes rodecederhout met natuurlijke mottenwerende eigenschappen, overwogen dat ieder toelatingssysteem waarbij het op de markt brengen van biociden verboden is met uitzondering van biociden waarvoor een toelating is afgegeven, een maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperking in de zin van artikel 28 EG oplevert. Evenwel is het Hof van mening dat bij gebreke van een geharmoniseerde maatregel een dergelijke beperking gerechtvaardigd kan zijn op grond van artikel 30 EG. Krachtens laatstgenoemd voorschrift vormt de verbodsbepaling van artikel 28 EG geen beletsel voor verboden of beperkingen van invoer die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de bescherming van onder meer de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten. Deze verboden of beperkingen mogen echter - zo bepaalt artikel 30 EG voorts - geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van handel tussen de lidstaten vormen. Wanneer de lidstaten maatregelen nemen om de volksgezondheid te beschermen in de zin van artikel 30 EG, is het volgens het Hof aan hen om te beslissen in welke mate zij de bescherming daarvan willen waarborgen. Deze nationale regelingen moeten wel in verhouding staan tot de nagestreefde doeleinden.
5.3.2 In het licht van vorenstaande jurisprudentie van het Hof is het College van oordeel dat het bestreden besluit waarin verweerder heeft geoordeeld dat de door appellante geproduceerde antivirale zakdoek met de werkzame stof citroenzuur uitsluitend op de Nederlandse markt mag worden gebracht op basis van een reguliere toelating, welk oordeel is gebaseerd op de wijziging van de Bmw in verband met de implementatie van de Biocidenrichtlijn waardoor het toepassingsbereik van deze wet is uitgebreid naar stoffen die voorheen niet onder de werkingssfeer van deze wet vielen, een maatregel van gelijke werking is als bedoeld in artikel 28 EG. Dit brengt met zich dat dient te worden nagegaan, of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de invoerbeperking die het in de Bmw opgenomen stelsel van voorafgaande reguliere toelating impliceert, gerechtvaardigd is uit hoofde van de bescherming van belangen waarop artikel 30 EG het oog heeft. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
5.3.3 De antivirale zakdoek moet als biocide in de zin van de Biocidenrichtlijn worden aangemerkt. Volgens punt 3 van de considerans van die richtlijn kunnen biociden door hun intrinsieke eigenschappen en bijpassende gebruikspatronen op diverse manieren gevaar inhouden voor mensen, dieren en het milieu. Ten tijde van het nemen van het primaire besluit van 20 oktober 2006 was het op de markt brengen van citroenzuur niet volledig geharmoniseerd, aangezien deze stof nog niet was opgenomen in de bijlagen I, IA of IB van de Biocidenrichtlijn. Verweerder heeft erop gewezen dat er derhalve nog geen volledige beoordeling van de werkzame stof citroenzuur heeft plaatsgevonden en dat er mede in verband daarmee naar zijn oordeel onvoldoende duidelijkheid bestaat over de werkzaamheid van deze stof in de antivirale zakdoek en het effect ervan op de volksgezondheid. Van de kant van appellante is naar het oordeel van het College niets aangevoerd dat tot het oordeel leidt dat verweerder laatstbedoeld standpunt op onjuiste grond heeft ingenomen.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het College het onderhavige stelsel van voorafgaande toelating op zichzelf in dit geval niet onevenredig te achten aan het rechtmatig nagestreefde doel van bescherming van de volksgezondheid. Het enkele feit dat in een andere lidstaat minder strikte voorschriften gelden dan de voorschriften die in Nederland gelden betekent, zoals ook het Hof in eerder genoemd arrest in zaak C-443/02 (r.o. 48) heeft overwogen, niet dat deze laatste onevenredig zijn.
5.3.4 Het vorenstaande in aanmerking genomen is het College van oordeel dat de wijziging van de Bmw als gevolg waarvan ten aanzien van onder meer de antivirale zakdoek van appellante een stelsel van voorafgaande reguliere toelating is gaan gelden weliswaar tot een inbreuk op het vrije verkeer van goederen in de zin van artikel 28 EG leidt, doch dat deze inbreuk wordt gerechtvaardigd om redenen die verband houden met de bescherming van de volksgezondheid in de zin van artikel 30 EG.
Evenzo kan het bestreden besluit, alsmede het primaire besluit tot afwijzing van het verzoek van appellante, niet strijdig worden geacht met laatstvermelde verdragsbepalingen, nu moet worden vastgesteld dat appellante voor de beoordeling van haar toelatingsaanvraag geen toereikende gegevens heeft overgelegd. Dienaangaande overweegt het College meer in het bijzonder het volgende.
5.3.5 Zoals uit artikel 28 Rtb voortvloeit, is wederzijdse erkenning van een toelating of registratie van een middel in een andere lidstaat slechts mogelijk indien de werkzame stof op bijlage I of IA bij de Biocidenrichtijn is geplaatst en door een lidstaat een volledige beoordeling van het product is uitgevoerd. Vaststaat dat de werkzame stof citroenzuur niet op een van deze bijlagen is geplaatst. Verweerder heeft in correspondentie met appellante gesuggereerd dat, hoewel citroenzuur (nog) niet op een van de bijlagen is geplaatst, toelating op basis van wederzijdse erkenning wellicht mogelijk zou zijn als een andere lidstaat een volledige beoordeling zou hebben uitgevoerd. Appellante heeft in dit verband verwezen naar de toelating van het middel op de Duitse markt en de beoordeling die aan die toelating ten grondslag heeft gelegen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de beoordeling die in Duitsland heeft plaatsgevonden, een volledige beoordeling is, zodat deze beoordeling geen grondslag kan vormen voor een wederzijdse erkenning.
5.3.6 Voorts overweegt het College dat, zoals het Hof heeft overwogen in eerder genoemd arrest van 14 september 2006 (C-138/05), teneinde de effecten van een biocide op de gezondheid van mens en dier, alsmede op het milieu, te kunnen beoordelen, een toelatingsbesluit enkel kan worden genomen op basis van een dossier dat de nodige informatie bevat om die effecten daadwerkelijk te kunnen onderzoeken. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 11 november 2004 (AWB 03/112, www.rechtspraak.nl, LJN AR6628) overweegt het College dat de Rtb, een mede op grond van de Bmw gegeven algemeen verbindend voorschrift, een volledige regeling behelst met betrekking tot onder andere de wijze van indiening van aanvragen om (verlenging van) toelating, de daarbij te verstrekken gegevens, de daarop te nemen beslissingen en daarvoor geldende termijnen, het vergaren van nadere noodzakelijke gegevens, het buiten verdere behandeling stellen van een aanvraag indien niet wordt voldaan aan bepaalde vereisten, en de mogelijkheid een aanvraag tijdens de behandeling op beperkte schaal te wijzigen. Op grond van het bepaalde bij de Rtb moet worden aangenomen dat de regelgever de beoordeling van een aanvraag heeft willen binden aan de gegevens die in de aanvraagprocedure zijn verstrekt.
5.3.7 Het College is van oordeel dat verweerder zich terecht op het in bezwaar gehandhaafde standpunt heeft gesteld, dat op basis van hetgeen appellante bij brief van 7 juli 2006 bij verweerder heeft aangeleverd, de vereiste beoordeling in het kader van de Bmw niet kan plaatsvinden. Ook anderszins is door appellante volstaan met stellingen, die ook in samenhang bezien, onvoldoende aanknopingspunt bieden voor het oordeel dat verweerder daarmee over voldoende informatie beschikte om de in de Bmw voorgeschreven beoordeling van de antivirale zakdoek te kunnen maken.
Deze beroepsgrond kan niet slagen.
5.4 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
5.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.