6. De beoordeling van het geschil
6.1 In het bezwaarschrift van 5 april 2007 heeft appellant verweerder verzocht om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Vaststaat dat verweerder bij het bestreden besluit niet op dit verzoek heeft beslist. Eerst bij besluit van 22 oktober 2007 heeft verweerder aan appellant een vergoeding van de kosten van bezwaar toegekend. Dit is in strijd met artikel 7:15, derde lid, Awb, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de beslissing op bezwaar beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar. Nu verweerder echter uiteindelijk op dit punt aan appellant tegemoet is gekomen, heeft appellant in zoverre geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
6.2 Tussen partijen is in geschil of verweerder bij het bestreden besluit conform de aanvraag heeft kunnen beslissen, zonder appellant in de gelegenheid te stellen (alsnog) de aanvraag toe te lichten, dan wel - meer specifiek - zonder appellant te verzoeken om een nadere toelichting op de door hem in de aanvraag opgegeven productiehoeveelheid.
Het College overweegt hieromtrent als volgt.
6.2.1 Vaststaat dat het door appellant tegen het primaire besluit van 27 februari 2007 ingediende bezwaar uitsluitend was gericht tegen de grondslag waarop het primaire besluit is genomen, te weten het niet tijdig aanvragen van de voor de ingebruikname van de vergistingsinstallatie benodigde vergunningen. Voorts staat vast dat op 18 juni 2007, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, Awb, een hoorzitting heeft plaatsgevonden waarbij appellant zijn bezwaar heeft toegelicht. Tenslotte staat vast dat appellant verweerder (bij bezwaarschrift) in kennis heeft gesteld van de door appellant gemaakte fout nadat het bestreden besluit was genomen.
6.2.2 In verband met het standpunt van appellant dat de gang van zaken in strijd is met de artikelen 6:18, 6:19, 7:2 en 7:9 Awb stelt het College vast dat aan het bestreden besluit geen intrekking van het primaire besluit vooraf gegaan is. Het bestreden besluit is naar het oordeel van het College evenmin te beschouwen als een wijziging van het primaire besluit, hangende het bezwaar, aangezien het is genomen bij de beslissing op dat bezwaar, nadat appellant in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt toe te lichten. Aangezien appellant in de periode tussen de datum waarop de hoorzitting heeft plaatsgevonden en het moment waarop verweerder het bestreden besluit heeft genomen, verweerder niet in kennis heeft gesteld van de gestelde misslag in de aanvraag, was verweerder niet gehouden appellant, nadat er al een hoorzitting had plaatsgevonden, nogmaals in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
Het beroep treft in zoverre geen doel.
6.3 Ten aanzien van het standpunt van appellant dat een zorgvuldige besluitvorming met zich brengt dat verweerder, alvorens tot toekenning van de gevraagde subsidie over te gaan, appellant in de gelegenheid had moeten stellen de aanvraag toe te lichten, gezien de niet-inhoudelijke invalshoek van de bezwaarprocedure dan wel in ieder geval om nadere toelichting had moeten vragen met betrekking tot het punt van de lage productiehoeveelheid per jaar, overweegt het College als volgt.
6.3.1 Op het aanvraagformulier als bedoeld in artikel 7, eerste lid, Regeling dient de aanvrager ten behoeve van het vaststellen van het maximaal te subsidiëren aantal kWh-en, een opgaaf te doen van de maximaal op jaarbasis te produceren hoeveelheid duurzame elektriciteit. Het aanvraagformulier vermeldt hierover bij vraag 7: “Deze opgaaf dient in overeenstemming te zijn met de capaciteit van de vergistingsinstallatie”. Appellant heeft op het door hem ingediende aanvraagformulier vermeld dat de geraamde productiehoeveelheid van de vergistingsinstallatie waarvoor subsidie wordt gevraagd 3.434,37 MWh bedraagt.
6.3.2 Vaststaat dat de door appellant in zijn aanvraag genoemde productiehoeveelheid niet wordt onderbouwd door de bij de aanvraag gevoegde offerte-informatie voor een biogasinstallatie. In zoverre is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, Regeling. In het verweerschrift heeft verweerder betoogd dat de in relatie tot het nominaal elektrisch vermogen van de installatie (3.434.37 MWh) lage elektriciteitsproductie verklaarbaar is als wordt uitgegaan van een installatie die niet continu stroom opwekt, hetgeen vaker voorkomt. Ter zitting heeft verweerder een berekening getoond, waarvan hij stelt dat die bij de beoordeling van de aanvraag van appellant is uitgevoerd. Deze berekening is gebaseerd op de technische gegevens van de biogasinstallatie die wel bij de aanvraag zijn gevoegd. Uit deze berekening blijkt volgens verweerder dat de maximale door de installatie te produceren hoeveelheid elektriciteit 30% hoger ligt dan de hoeveelheid genoemd in de aanvraag. Tevens heeft verweerder ter zitting van het College voorgerekend dat de maximale jaarcapaciteit van de in de aanvraag opgegeven reactor (nodig om het uit de vergister afkomstige biogas vloeibaar te maken voor verbranding in de warmtekrachtcentrale) niet toereikend is om de volgens appellant juiste hoeveelheid elektriciteit te produceren. Hieruit volgt volgens verweerder niet alleen dat uit de aanvraag niet kan worden afgeleid dat de daarin opgenomen productiehoeveelheid op een kennelijke vergissing berust, maar ook dat een aanvraag op grond van de volgens appellant juiste gegevens niet tot een toewijzing had kunnen leiden.
6.3.3 Het College is met verweerder van oordeel dat van een aanvrager zorgvuldigheid mag worden verwacht bij het invullen en indienen van een subsidieaanvraag waarmee omvangrijke financiële belangen zijn gemoeid, zoals in het onderhavige geval. Mede gelet op artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, Regeling en in aanmerking genomen de omstandigheden van het geval, is het College evenwel ook van oordeel dat het in dit geval op de weg van verweerder had gelegen om, alvorens op de aanvraag te beslissen, bij appellant navraag te doen over de discrepantie tussen de door appellant in de aanvraag opgegeven productiehoeveelheid en de door verweerder op grond van de technische gegevens van de installatie berekende productiehoeveelheid. Hierbij neemt het College in aanmerking dat in de bezwaarfase slechts het formele criterium dat ten grondslag lag aan de afwijzing van verweerder aan de orde was en de subsidieaanvraag eerst bij de beslissing op bezwaar is toegewezen. Nog daargelaten of verweerder tijdens de bezwaarfase reeds een inhoudelijk oordeel over de aanvraag had gevormd, was een dergelijk oordeel op dat moment voor appellant niet kenbaar en derhalve niet te bestrijden. Met het besluit van verweerder het resultaat van de inhoudelijke toetsing voor het eerst neer te leggen in een beslissing op bezwaar, is appellant de mogelijkheid ontnomen dit resultaat te bestrijden. Onder deze omstandigheden kon verweerder niet volstaan met een eigen berekening op basis van een in de aanvraag vermelde doch niet onderbouwde of anderszins door appellant toegelichte opgave van de geraamde productiehoeveelheid. Verweerder heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 3:2 Awb, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart.
6.4 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellant moeten beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
6.5 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellant in beroep gemaakte proceskosten. Deze worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt). Voorts dient het door appellant voor het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,-- aan hem te worden vergoed.