4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in beroep het volgende naar voren gebracht.
Bij de vaststelling van de waarde van de hennen is geen rekening gehouden met de kosten van de entingen tegen Salmonella Enteritidis (SE) en Salmonella Typhimurium (ST). Uit de overgelegde gegevens (factuur hennen, entkaart, vervoersbewijzen hennen en verklaringen opfokker) blijkt echter onomstotelijk dat de betreffende entingen zijn uitgevoerd en dat deze entingen daarom voor vergoeding in aanmerking komen.
De producten dienen vergoed te worden tegen de waarde op het moment van de maatregel die op 25 maart 2003 heeft plaatsgevonden. Conform artikel 86, tweede lid, Gwd dient de waarde dus op dat moment bepaald te worden. Verweerder baseert de waarde echter op de laatste leveringsfactuur van 28 februari 2003 en handelt aldus in strijd met het bepaalde in artikel 86 Gwd. Volgens de marktberichten bedroeg de eierprijs op het moment van de maatregel 6,25 eurocent per stuk in plaats van 4,915 eurocent per stuk. In Duitsland – waar appellante de eieren normaliter afzet – was de prijs op 29 maart 2003 6,45 eurocent. De waarde is dus te laag vastgesteld.
Dat geen sprake meer zou zijn van een marktprijs en een waarde, zoals verweerder stelt, klopt niet want de Gwd voorziet juist in het tegemoetkomen van getroffen landbouwers in dit soort gevallen. De korting die verweerder toepast ten opzichte van de Gwd is in strijd met diezelfde wet.
Dat geen sprake meer was van een markt binnen het gebied is het gevolg van de maatregelen die verweerder op 2 maart 2003 heeft genomen. De prijsstijgingen die in de rest van Europa vervolgens plaatsvonden, bepalen de waarde op het moment van de maatregelen. Deze prijsstijgingen zijn een gevolg van de toegenomen vraag naar eieren als gevolg van de paasdagen en wellicht ook door de ruimingen in verband met de vogelgriep.
Volgens de uitspraak van het College van 20 september 2007, AWB 07/19, heeft verweerder gesteld dat de waarde van de eieren op 30 maart 2003 € 0,06052 per ei was. Verweerder is kennelijk van mening dat er toen nog wel een markt was.
De waardebepaling is niet alleen in strijd met de Gwd maar ook met de betekenis die aan de term waarde wordt gehecht in het economisch verkeer, te weten: “datgene dat de verkoper bij de beste voorbereiding en bij de beste omstandigheden van de meest biedende gegadigde kan verkrijgen”.
Verweerder heeft zich verrekend in het aantal platen en trays dat appellante heeft gebruikt voor de geruimde eieren door alleen uit te gaan van de overgelegde facturen. Bij de geruimde eieren zijn 5 platen per pallet en 142 pallets gebruikt hetgeen bij de door verweerder gehanteerde prijs per plaat een totale waarde van € 396,89 geeft. Tevens zijn 68.336 trays gebruikt (voor 1.537.560 eieren van € 0,559 per stapel van 180 eieren twee trays als bodem en vijf trays om de zes lagen eieren te scheiden alsmede een tray om de stapel af te dekken) hetgeen bij de door verweerder gehanteerde prijs per tray van
€ 0,0382 neerkomt op een totale waarde van € 2.610,41.
Het aantal platen en trays is niet alleen rekenkundig te benaderen, maar blijkt ook uit de door J. Vermeulen namens Laser ondertekende afleverbewijzen. Daaruit blijkt een aantal van 1.551.300 eieren, 60.351 trays en 719 platen. Dat niet van alle trays de bijbehorende factuur is overgelegd, doet hieraan niets af. De waarde dient conform de Gwd te worden bepaald en is genoegzaam bekend in de markt. Uitgaande van de door verweerder gehanteerde prijs van € 1,- per plaat en € 7,50 per pak en utigaande van 140 trays per pak, ontbreekt nog een bedrag van € 3.952,-. De waarde van de platen en de trays is derhalve te laag vastgesteld.
Daarnaast zijn de niet gebruikte platen en trays bij de ruiming vernietigd. Volgens de taxatie vertegenwoordigen deze een waarde van € 940,-. Die taxatie is niet bestreden en derhalve ten onrechte in het bestreden besluit weer meegenomen en gebruikt om te verrekenen.
Met betrekking tot de toegekende rentevergoeding heeft appellante erop gewezen dat het vier jaar geleden is dat de ruiming op haar bedrijf heeft plaatsgevonden. Overeenkomstig het bestreden besluit dient ook een rentevergoeding te worden toegekend over de bijzonder lange termijn van betaling.
Tenslotte heeft appellante in bezwaar verzocht om een vergoeding van de kosten van het bezwaar. Dat verzoek is door verweerder bij verweerschrift verworpen met de stelling dat de gemachtigde van appellante niet onder de omschrijving van artikel 7:15 Awb zou vallen. Uit uitspraken van het College van 6 september 2006, AWB 05/403, rechtbank Arnhem van 13 april 2007, AWB 06/3163 en beslissingen van verweerders Dienst Regelingen (6 juni 2007, 06.4.1871 en 17 november 2006, BHF06219051002/U02/sm) blijkt dat deze stelling niet juist is. Appellante dient een kostenvergoeding te worden toegekend.
Ter zitting heeft appellante desgevraagd ten aanzien van de tweede entkaart verklaard dat daarop ten onrechte staat vermeld dat het om 40.000 drinkwatertoevoegingen en injecties tegen SE en ST gaat. Het computerprogramma gaat niet goed om met getallen; op de entkaart wordt de restwaarde weergegeven. Hieruit moet worden afgeleid dat alle dieren van appellante (108.792 minus 40.000 is 68.792) geënt zijn. Voorts zijn de entingen inderdaad op de locatie van appellante geschied, hetgeen, anders dan verweerder stelt, niet meer werk is dan enten bij de opfokker, aangezien de dieren op beide locaties in batterijen worden gehouden.