5. De beoordeling van de geschillen
5.1 Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan alleen een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit. Alvorens beroep in te stellen, dient ingevolge artikel 7:1, eerste lid, Awb degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, tegen dat besluit bezwaar te maken, tenzij – voorzover van belang – een dergelijk besluit aan goedkeuring is onderworpen.
5.2 Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Awb wordt onder een belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het derde lid van dat artikel is bepaald, dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
5.3 Het College ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de beroepen van appellante ontvankelijk zijn, casu quo of de SER appellantes bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht.
5.4 Ten aanzien van de verordeningen waarin de verschillende door appellante betwiste begrotingen van het PVV zijn vervat, is in de eerste plaats van belang dat deze verordeningen, zoals ook uit artikel 106 Wbo blijkt, geen algemeen verbindende voorschriften bevatten. Geoordeeld moet worden dat de in geding zijnde verordeningen door het bestuur van het PVV aan het dagelijks bestuur gegeven machtigingen behelzen om tot een bepaald maximum uitgaven te doen, alsmede ramingen van onder meer door heffingen te verwerven inkomsten. De rechtsgevolgen van die besluiten zien dan ook uitsluitend op de verhouding tussen bestuur en dagelijks bestuur. Begrotingsbesluiten kunnen in privaatrechtelijke zin geen verbintenissen voor derden in het leven roepen (zie de arresten van de Hoge Raad van 8 mei 1877, W 4119, en 24 mei 1991, AB 1991, 693, m.nt. FHvdB) en in publiekrechtelijke zin geen rechten of plichten voor derden creëren. Een vastgestelde begroting verplicht het dagelijks bestuur niet tot het doen van uitgaven of werven van inkomsten. Het rechtsgevolg betreft slechts de machtiging tot het doen van uitgaven. Dit is slechts onder bijzondere omstandigheden anders, zoals in die gevallen waarin met het vaststellen van de begroting in feite sprake is van een (weigering van) subsidieverlening of de vaststelling van een subsidieplafond. Hiervan is in onderhavig geval geen sprake.
5.5 Gelet hierop, zijn de belangen van appellante - zoals die mede blijken uit haar statuten - niet rechtstreeks betrokken bij de door het bestuur van het PVV aan het dagelijks bestuur gegeven machtigingen tot het doen van uitgaven en het innen van inkomsten. Dat er een zekere relatie is tussen de begrote inkomsten en de aan varkenshouders op te leggen heffingen doet hieraan niet af. Indien en voorzover appellante de rechtmatigheid van een heffingsverordening, bij wijze van exceptieve toetsing aan de orde wil stellen in een beroep tegen een heffingsaanslag bij de bestuursrechter, dan wel in een procedure bij de civiele rechter tegen die heffingsverordening, zal appellante niet kunnen worden tegengeworpen dat aan een beoordeling van de heffingsverordening niet kan worden toegekomen, omdat het besluit van het PVV om bepaalde inkomsten in de begroting te ramen rechtens onaantastbaar zou zijn geworden.
5.6 Uit het voorgaande volgt, dat appellante niet rechtstreeks in haar belangen wordt geraakt door de in de desbetreffende verordeningen vervatte (herziene) begrotingen, zodat zij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Derhalve dienen de beroepen tegen die verordeningen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.7 De door de SER aan het PVV verleende ontheffing van het in artikel 34 Vfb 1999 neergelegde vereiste, dat het niveau van de reserve maximaal gelijk is aan het totaal van de lasten over het verslagjaar, dient te worden bezien in het licht van de toezichtsrelatie tussen de SER en het PVV, die onder meer tot uitdrukking komt in de jaarlijkse goedkeuring door de SER van de begroting van het PVV. Het rechtsgevolg van de ontheffing is erop gericht de in beginsel met de Vfb 1999 strijdige begroting in overeenstemming met de Vfb 1999 te brengen, opdat daaraan goedkeuring niet hoeft te worden onthouden. Naar het oordeel van het College deelt de ontheffing wat betreft het karakter van de daardoor in het leven geroepen rechtsgevolgen aldus in de door de (goedkeurde) begroting veroorzaakte rechtsgevolgen, namelijk een machtiging aan het dagelijks bestuur tot het doen van de in begroting voorziene uitgaven. Gelet hierop, wordt appellante door de ontheffing net zomin rechtstreeks in haar belangen geraakt als door de begroting(en) op het vaststellen waarvan de ontheffing betrekking heeft.
5.8 Hieruit volgt, dat de SER het bezwaar van appellante ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 13 juni 2005 van de SER is derhalve gegrond. Het College zal op de voet van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak voorzien en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
5.9 Van proceskosten, gerezen in het kader van de behandeling van het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 13 juni 2005 van de SER, die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Ten aanzien van de beroepen tegen de verordeningen inzake de Begroting 2006, de herziene Begroting 2005 en de Begroting 2007 van het PVV ziet het College geen termen voor een proceskostenveroordeling.