6. De beoordeling van het geschil
6.1 Desgevraagd hebben partijen ter zitting verklaard dat, ofschoon het primaire besluit van 17 maart 2006 ingevolge artikel III van dat besluit is vervallen op 1 januari 2008, nog procesbelang aanwezig is bij een beslissing op het onderhavig beroep, nu er geen overeenstemming bestaat over de systematiek op grond waarvan de zetelverdeling moet worden berekend. Volgens de gemachtigde van verweerder mag worden verwacht dat in juni 2008 een gezamenlijk gedragen besluit ter zake kan worden genomen. Voor de nieuwe bestuursperiode, die aanvangt op 1 januari 2008, wil verweerder de zetelverdeling daarom ongewijzigd vaststellen. Het College acht in verband hiermee procesbelang nog aanwezig.
6.2 Op verweerder rust ingevolge artikel 74, eerste lid, Wbo de taak om in voorkomend geval tijdig voor aanvang van een nieuwe zittingsperiode de benoemingsrechten voor het bestuur te verdelen onder de daarvoor in aanmerking komende representatieve organisaties. Uit artikel 19 en 20 Verordening representativiteit organisaties, in samenhang gelezen met artikel 9 van die verordening, vloeit voort dat verweerder, indien geen onderlinge overeenstemming bestaat tussen de betrokken organisaties, bepaalt hoe de verhouding tussen de benoemingsgerechtigde organisaties is wat betreft hun sociaal-economische grootte, en op grond daarvan de zetels verdeelt. Verweerder is daarbij ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verantwoordelijk voor een zorgvuldige en tijdige bepaling van de sociaal-economische grootte van de organisaties, waarbij hij zelf de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen dient te vergaren.
6.3 Verweerder heeft in dit geval als maatstaf ter bepaling van de sociaal-economische grootte van de betrokken organisaties gekozen voor het aantal Nge's dat door de aangesloten leden wordt vertegenwoordigd, met als peildatum 1 juli 2005. Daarbij bestaat de mogelijkheid dat een lid bij meerdere organisaties is aangesloten, waardoor het totale aantal Nge's dat wordt vertegenwoordigd, groter is dan het absolute aantal Nge's in de sector. Partijen hebben deze maatstaf niet betwist.
6.4 Het College ziet voorts in de stelling van NVP, dat het voor haar als jonge en snel groeiende organisatie gunstiger is om van de meest recente datum uit te gaan, op zichzelf geen grond voor het oordeel dat de peildatum van 1 juli 2005 in dit geval niet een redelijke peildatum is, omdat het besluit betrekking heeft op de periode vanaf 1 januari 2006 en verweerder nog tijd moest hebben om dat besluit voor te bereiden.
6.5 Voorts kan in de enkele omstandigheid dat aan LTO Nederland en NOP twee maal uitstel is verleend geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het primaire besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt, dat verweerder een tweede keer uitstel heeft verleend omdat drie van de vijf LTO-organisaties meer tijd nodig hadden als gevolg van de overgang naar andere geautomatiseerde (leden)systemen vanwege fusies en de beperkte beschikbaarheid van accountants aan het einde van het jaar. Het is niet onredelijk dat verweerder onder deze omstandigheden langer uitstel heeft verleend, hoewel als gevolg daarvan de besluitvorming in enige mate is vertraagd. Bij besluitvorming als hier aan de orde, waarbij wordt gestreefd naar een zo goed mogelijk de sector representerende samenstelling van een bestuur, zou een uitsluitend op termijnbewaking gerichte opstelling van verweerder al snel contraproductief kunnen uitvallen.
6.6 Voorzover NVP heeft gesteld het niet eens te zijn met de dubbeltellingen door LTO Nederland en NOP, constateert het College dat ter zitting is gebleken dat NVP zich niet tegen het principe van dubbeltellingen verzet, indien een dubbel geteld lid ook daadwerkelijk dubbel contributie betaalt. NVP heeft evenwel tegen het primaire besluit aangevoerd dat de contributieheffing en –inning van LTO Nederland en NOP niet strikt gescheiden zijn en betwist dat de gegevens die door hen op basis van de Landbouwtelling van mei 2004 zijn overgelegd, aangevuld met handmatig verzamelde gegevens, een juiste weergave zijn van de werkelijkheid. In ieder geval blijkt – aldus NVP – uit de accountantsverklaring niet, dat deze wijze van gegevensverzameling afdoende is gecontroleerd.
6.7 Het College constateert dat in de door de NVP bekritiseerde en op dit punt nagenoeg gelijkluidende accountantsverklaringen van 30 januari en 9 februari 2006 onder het kopje "werkzaamheden" staat vermeld – zakelijk weergegeven – dat de controle is verricht overeenkomstig de daarvoor geldende richtlijnen en het gestelde in de brief van 27 juli 2005, onder meer bestaande uit deelwaarnemingen. Verweerder heeft geen andere stukken van LTO Nederland of NOP overgelegd, waaruit kan worden afgeleid op welke wijze LTO Nederland en NOP hun gegevens hebben geactualiseerd. Verweerder heeft in het bestreden besluit op de door NVP ingebrachte bezwaren gereageerd met de enkele overweging dat de cijfers van LTO Nederland en NOP handmatig zijn geactualiseerd en geaccordeerd door een accountant en dat NVP niet met cijfers heeft aangetoond dat verweerder in het primaire besluit van onjuiste – gedateerde – cijfers is uitgegaan. In het licht van de discussie over de zetelverdeling tussen de betrokken partijen en de op dit punt summier te achten accountantsverklaringen, is het College van oordeel dat dit een onvoldoende motivering is voor de ongegrondverklaring van het bezwaar van NVP, nu uit die overweging niet kan worden opgemaakt op welke wijze LTO Nederland en NOP hun gegevens, die zijn gebaseerd op de Landbouwtelling van mei 2004, hebben geactualiseerd naar de peildatum van 1 juli 2005. De beslissing op bezwaar berust in zoverre, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb, niet op een deugdelijke motivering.
6.8 De conclusie uit het voorgaande moet zijn dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
6.9 Het College acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322,--, op basis van 1 punt (bijwonen zitting) tegen een waarde van € 322,-- per punt. Van andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.